| |
| |
| |
Derde hoofdstuk.
Frans Veraart ontwaakte doordat iemand zijn kamer binnenkwam.
Het was de bediende van Hoeng Tsi Lang, die voorzichtig
Hoe zit dat? Hoe zit dat?
op een blaadje een geurigen kop thee binnenbracht. Hij liep geruischloos de ruime kamer door en zette het kopje naast Veraart neer op een tafeltje, dat hij dichtbij schoof. Dan ging hij weer stil de kamer door en trok de jalouzieën op, schoof de gordijnen opzij en keek naar den haard, of er blokken op het vuur moesten.
Buiten scheen een heldere winterzon, het was een koude, vriezende morgen.
Veraart rekte zich lusteloos. Hij wreef zich slaperig de oogen uit, geeuwde ontzaglijk en draaide zich op zijn zij, steunende op zijn onderarm.
‘Hoe laat is het, Li?’
‘Half tien meneer’.... zei de zachte stem van de bediende.
‘Allemachtig dan heb je me veel te lang laten slapen....’
‘Als meneer maar goed geslapen heeft.’
‘Veel te goed, Li.’
‘Dat kan niet, meneer.’
‘Is meneer Hoeng al bij de hand?’
| |
| |
‘Jawel meneer.’
‘Zeg hem dan dat ik hem dringend spreken moet.’
‘Jawel, meneer.’
‘Nu ga dan....’
‘Jawel meneer.’ De bediende gleed de kamer uit.
Veraart sprong uit bed, huiverde even, liep naar de waschtafel en begon zich te wasschen. Hij schoor zich met zorg, maakte langzaam toilet en floot onderwijl een wijsje uit Butterfly.
‘'t Zal me benieuwen wat die Hoeng me straks allemaal te vertellen heeft,’ mopperde hij, terwijl hij zijn glimmend gepoetste schoenen achter de deur opvischte.
Eindelijk was hij klaar. Hij ging voor het raam staan en keek naar buiten. Er was sneeuw gevallen dien nacht. De tuin waarop het venster uitkeek, lag diep beneden hem, de kamer lag op de tweede verdieping, en hij zag in de verte de boomen van de aangrenzende tuinen met witbesneeuwde kruinen over den muur steken.
Langzaam opende hij het raam. Een felle doordringende koude deed hem rillen. Hij zag langs den muur omlaag. Het huis stak grauw en dreigend af tegen den witten tuin.
Veraart draaide het hoofd om. De bediende was de kamer weer binnengekomen.
‘Wat is er?’ vroeg Veraart verstoord.
‘De heer Hoeng is zoo juist uitgegaan. Hij zal vóór vanmiddag wel niet terugkomen; ik meende straks dat hij nog thuis was, ik dacht....’
‘Jawel, jawel,’ zei de jonge advocaat knorrig.
‘Meneer, zoudt u het raam niet sluiten? U zult kou vatten, het is zéér guur. Wil ik het dicht doen?’
‘Goed,’ zei Veraart.
De bediende sloot zwijgend het venster.
‘Staat het ontbijt klaar?’
‘Op meneers zitkamer.’
Veraart liep de kamer uit. Op de gang stond nog een bediende en week eerbiedig uit om hem door te laten. Met een korzeligen groet ging de jonge man langs hem heen, daalde de trap af en stak op de eerste verdieping een kleine hall over. Van deze hall voerde een breede trap naar beneden en een kleine gang zijwaarts leidde naar een gedeelte van het huis dat later bijgebouwd was.
Veraart stond even besluiteloos stil, zijn hand tastte aarzelend naar de trapleuning, toen keerde hij zich plotseling om en liep de kleine gang in. Het huis van Hoeng Tsi Lang was een dier Amsterdamsche heerenhuizen die al honderden jaren oud zijn;
| |
| |
zelfs dit nieuwe gedeelte had reeds een grijze historie van vele menschen, geslachten lang. De gangvloer bestond uit vierkante, bruin-roode steenen, de gang helde sterk en aan het einde was een trapje van drie vervelooze houten treden. Het was hier donker, hij moest tasten om zich van den weg te overtuigen. Het trapje kwam op een deur uit, vermoedelijk was het bijgetrokken huis lager van verdieping geweest. Veraart opende de deur en ging een kleine, half-duistere kamer binnen. Het was een duf, onverwarmd vertrek, een huiverende kilheid sloeg tegen hem op. Er was slechts één raam waarvoor een geel-verschoten vitrage hing, vol bruine vochtplekken. Enkele meubelen stonden in het vertrek in onbegrijpelijke wanorde door elkaar, alsof de bewoner verhuizende was: een zwaar buffet, een leege boekenkast, een tafel vol bonten rommel en doozen, een paar Chineesche vazen en enkele stoelen.
Veraart keek door het venster naar buiten.
De kamer zag uit op een kleine droefgeestige binnenplaats, waar een paar musschen in de sneeuw naar broodkruimels pikten. Rillende van kou draaide de advocaat zich om. Uit de gang sloften langzame, sleepende schreden nader. Met een paar passen was hij de kamer door en achter het buffet. Door een kier tusschen buffet en boekenkast tuurde hij naar de deur. Een oude vrouw kwam binnen. Hij zag haar hijgende en voorzichtig het trapje afgaan. In de deuropening stond ze stil, mummelend in zichzelf. Ze hield in haar handen een blaadje waarop thee, broodjes en een ei stonden.
‘Ugge, ugge, ugge’.... kuchte ze, schokkend met haar spichtige schouders. Ze liep sterk gebogen; het leek Veraart alsof ze ieder oogenblik voorover zou kunnen vallen. Mompelend, alsof ze een oude tooverkol was die bezweringsformules te prevelen liep, passeerde ze rakelings het buffet. Hij hoorde haar onzinnig gemummel en zag door den kier haar magere, roofvogelvingers geklauwd om het blad, dat ze voorzichtig voor zich uitdroeg, stapje voor stapje, en toen haar wasgele gezicht met den grooten haviksneus en de zwarte stekende oogen.
‘Slof-slof-slof’ klepten haar muilen over den vloer. Schommelend ging ze verder de kamer door, onwijs knikkende met het veel te groote hoofd op den mageren, rimpeligen gierenhals: ‘Ja, ja, ik kom lieffie, ik kom lieffie, ik kom! Wacht maar effies. Geduld lieffie. Effies geduld. Ik kom al.’
In den donkeren kamerwand aan de overzijde opende ze een deur en verdween. De deur sloeg geruischloos achter haar dicht.
Langzaam stond Veraart op uit zijn gebukte houding. Hij
| |
| |
sloop behoedzaam als een tijger de kamer door. Maar plotseling stond hij stil, verlamd van ontzetting. Recht tegenover hem, aan den grauwen wand, vol barsten en vochtplekken, hing een reusachtige Japansche plaat. Het was een ordinaire smakelooze wandversiering in bonte schreeuwende kleuren, maar in haar primitieve barbaarschheid had ze iets zóó angstaanjagends en afgrijselijks, dat het hem was of het bloed in zijn aderen stolde. Hij hijgde naar adem. Van den muur staarde een geel verwrongen gezicht hem aan, met groote, wijd-open oogen. Het was de afbeelding van een man in een hemelsblauw gewaad, dat hij met de linkerhand openhield. Met de rechter had hij een groot mes in zijn buik gestoken, dat hij dwars door zijn lichaam sneed in een breede roode kerf, waar het bloed uitsprong. Het gezicht van den man was afschuwelijk vertrokken, zijn oogen puilden uit hun kassen en hij scheen Veraart aan te zien in een grijns van doodsangst en wilde verrukking.
De jongeman was een stap terug gegaan.
Hij duizelde. Hij moest een oogenblik vechten tegen het gevoel van opkomende bewusteloosheid, dat hem beving. ‘Dwaasheid’, hijgde hij. ‘Hoe kan een man zoo belachelijk schrikken van een plaat. Brr! Wat een leelijke kerel; ik lijk wel een ouwe juffrouw, om me door zoo'n griezel de doodstuipen op het lijf te laten jagen.’
Hij trachtte te glimlachen, maar het ging hem slecht af. Zijn hart bonsde in dreunende snelle slagen en hij trok zich onwillekeurig achter de boekenkast terug. Indien hij niet gezien wilde worden in dit vreemde, verlaten deel van Hoeng Tsi Lang's huis, werd deze daad zijn redding. Want terstond daarop ging de deur weer open en het oude, gebogen wijf verscheen opnieuw in de kamer. Ze liep snel op de andere deur toe en stommelde met zotte, spichtige gebaren het trapje op: ‘Dwaasheid lieffie, dwaasheid.... je bent geen klein kind, lieffie, nee hoor.... je bent een bloem van een meissie hoor, een echte lieverik!’
In de deuropening stond ze overeind als een grotesk silhouet, zwaaiende met haar lange armen. Dan verdween ze. Haar schaduw, een reusachtige wajang, gleed over den muur, kromp plotseling ineen, verschrompelde tot een zwarte plek op de gang en dan klonk alleen nog maar het verder-weggaan van haar sloffende muilen op den steenen gangvloer: klep-klep-klep-klep.
Veraart stond nog even bewegingloos tot het geheel stil geworden was. Langzaam kwam hij weer te voorschijn. Hij keek behoedzaam om zich heen, tuurde de gang af waar niemand meer te zien was, liep opnieuw naar het raam en gluurde naar de over- | |
| |
zijde. De musschen scharrelden nog om de broodkorst, de ramen in de gele muren, die het trieste plaatsje omsloten, waren donker, alsof er niemand woonde. Hij luisterde lang. De stilte werd angstig diep. De koude deed hem opnieuw huiveren.
Toen klonk zwak en nauw hoorbaar boven de muren van het plaatsje uit het schorre geluid van een claxon. En nog één. Het geluid van de stad, waar het leven onafgebroken zijn gang ging. Het leek of Veraart uit dat verre auto-rumoer weer nieuwe kracht kreeg. Hij liep zacht en geruischloos de kamer door, naar de deur in den donkeren kamerwand. Daar boog hij zich, legde het oor tegen het kille behang en luisterde.
Eerst vernam hij niets dan het kloppen van zijn hart en het ruischen van zijn bloed in zijn ooren, als het rijzen en ebben van een verre zee. Maar toen.... met een trilling door zijn felgespannen zenuwen, hoorde hij zwak maar heel duidelijk het geluid van snikken. In de kamer achter de deur was iemand die schreide.
Hij hief zich op uit zijn gebogen houding. Op zijn gezicht was een uitdrukking gekomen van grenzenlooze verbazing. Nog even keek hij terug in de gang, of er niemand naderde, toen.... met een resoluut gebaar, opende hij plotseling de deur en trad binnen.
Onbeweeglijk stond hij in den deurpost en staarde verrast in een groote, warm gemeubileerde kamer. De gordijnen waren neer voor de vensters maar op kleine tafeltjes brandden kleurige schemerlampen, die het vertrek doortrokken hielden van een gouden schijn. Er lag een reusachtige tijgerhuid op den grond; de kop met de dreigende tanden staarde hem wreed aan. In een hoek stond een toilettafel met een groeten spiegel, waarin hij zijn eigen beeld weerkaatst zag. Tegen den versten muur was een bed, een groot wit bed met ouderwetsche kanten gordijnen.
In een oogwenk was zijn blik de kamer door gedwaald en bleef rusten op het bed waarop een kleine weerlooze vrouwengestalte voorover neerlag, die hartbrekend schreide. Hij deed aarzelend een stap de kamer in. De vrouw had het gehoord. Zij hief het gezicht op en keerde zich snel en gejaagd om, met een sprong kwam ze overeind, haar handen maakten een smeekend gebaar van verweer. In haar oogen gloeide een wilde vertwijfeling.
Onbeweeglijk stonden ze tegenover elkaar en keken elkaar onzeker en zwijgend aan.
Het was een jonge, slanke vrouw en zijn eerste indruk was die van een verwarrende schoonheid. Zij was blond, van een stralende, gouden blondheid, haar haren leken een glanzend aureool. Ze droeg een kimono van blauwe zijde.
Hij weifelde even, toen drong het tot hem door dat het een- | |
| |
voudig een onvergeeflijke grofheid geweest was in deze slaapkamer door te dringen. Hij maakte stijf een buiging en mompelde iets dat op een excuus moest lijken, maar nog bleef hij talmen, alsof hij zich op iets bezon, iets in zijn herinnering zocht terug te roepen. Wezenloos staarde hij de jonge, stralende vrouw aan.
Zij trok zich niet terug. Even trok haar eene hand de plooien van den zijden kimono dichter om zich heen, maar er was geen angst, geen schrik
.... en daar achter het onbewogen gelant van Hoeng Tsi Lang.
meer op haar gezicht te bespeuren, veeleer een blijde verrassing en herkenning.
En plotseling liep zij op den jongen advocaat toe en greep met beide handen wild en onstuimig zijn schouders. Zij schudde hem haast door elkaar en in een wilde en gejaagde drift scheen zij tegelijkertijd te lachen en te schreien:
‘Ben je dan toch gekomen? Ben je heusch, heusch gekomen? Het kan haast niet waar zijn! Ik kan het niet gelooven! Het is te móói! Zeg dan toch dat je het bent, zeg dat je het werkelijk bent en dat ik niet droom...
Er kwam een trek van medelijden op het gezicht van Veraart, een hulpeloos medelijden, dat langzaam overging in een uitdrukking van strakken, doodelijken ernst. Hij maakte zich zwijgend los uit haar armen.
‘Maar zeg dan toch iets’, drong ze smeekend aan.
Hij zweeg. Over haar schouder heen zag hij in den spiegel
| |
| |
boven de toilettafel zijn eigen bleeke gezicht. En daarachter het onbewogen gelaat van Hoeng Tsi Lang, die onhoorbaar binnengekomen was en hun door zijn leepe, scheeve spleetoogjes roerloos beloerde.
Veraart boog correct, met een flauwen glimlach.
‘U vergist zich bepaald, mejuffrouw. Ik heb u nog nooit gezien. Ik ken u niet.’
‘Maar ik weet zeker dat u het was,’ schrok ze. ‘Ik herken u.’
‘Pardon,’ zei hij koeltjes. ‘Dat is werkelijk onmogelijk. Weet u dan mijn naam, weet u wie ik ben?’
‘Nee....’ aarzelde ze. De glimlach op haar gezicht was verdwenen en had plaats gemaakt voor een diep en plotseling afgrijzen. Ze week stap voor stap terug.
‘Ik maak mijn excuus voor dit binnendringen’, kwam Veraart hoffelijk. ‘Ik vergiste mij in de kamer zooals u zich in den persoon vergiste. Goedendag.’
Hij keerde zich om en liep tegen den zwijgenden Hoeng Tsi Lang op, die roerloos staan bleef.
Joviaal stak Veraart hem de hand toe: ‘Goeden morgen, mijn waarde gastheer. Ik hoop dat u even rustig geslapen hebt als ik? Ik heb mij in de kamer vergist. Werkelijk m'n waarde, ik wist niet dat je zulk een juweel onder je verzameling verborgen hield. Ga je mee naar beneden? Ik heb zoo'n gevoel dat onze aanwezigheid hier niet bijzonder op prijs gesteld wordt.’
Hoeng zweeg. Hij legde een groot bouquet witte rozen, die hij in de hand hield, op de toilettafel neer en gaf Veraart een teeken hem te volgen. De jonge man week bij de deur ter zijde. ‘Ga vóór, amice.’ zei hij.
‘Het zou me niet staan je hier vóór te gaan en jij van jouw kant kunt niet zeggen dat je hier thuis bent....’
Hoeng ging nog altijd zwijgend voor. Ze gingen de rommelkamer door, liepen het gangetje ten einde, staken de hal over en daalden de trap af. In de benedenhal opende hij een deur. Een nieuwe trap werd zichtbaar, vermoedelijk een keldertrap. Veraart aarzelde even. Maar Hoeng Tsi Lang begon reeds de trap af te dalen. De jonge man volgde. Zij kwamen in een keldergewelf met ruime provisiekasten en een wijnkelder. Weer opende Hoeng een deur en ging binnen. Aarzelend volgde Veraart. In een schemerig half duister ontwaarde hij een klein laag gewelf van groote, grauwe steenen. Een ijzige koude kwam hem tegemoet, de steenen waren bedekt met vocht en schimmel. Op den muur had iemand met rood krijt een grijnzend doodshoofd geteekend, en daaronder een afgekapte hand met drie omhoog gestoken vingers. Hoeng
| |
| |
boog zich, hij trok een ijzeren bout weg, greep met twee handen een verroesten rand aan en trachtte een luik op te tillen. Het lukte hem slechts met moeite.
‘Laat mij je even helpen, amice’, zei Veraart, die glimlachend naar den kleinen hijgenden Chinees stond te kijken. Hij boog zich en trok mee. Hun hoofden, rood van inspanning, keken elkaar een oogenblik aan, hun oogen waren geen handbreedte van elkaar verwijderd. Met een slag sloeg het luik open. Stof en kalkscherven stoven op. Veraart staarde in een duister gat. Stukken kalk plonsden omlaag. Hij hoorde het zwarte, onzichtbare water opspatten. Langzaam en nadenkend keek de advocaat op en zag den Chinees vragend aan.
Op het gezicht van Hoeng Tsi Lang was een duivelsche, grijnzende hoffelijkheid zichtbaar. Hij maakte een handgebaar alsof hij zeggen wilde: ‘Gaat u voor’.
Op het strakke, gespannen gezicht van Frans Veraart verscheen een uitdrukking van een alles trotseerende verachting. Hij maakte een los en nonchalant gebaar: ‘Na u!’
Doctor van Buren trommelde met zijn vingers op den rand van zijn stoel.
Overste Mensing, die naast hem zat, keek verstrooid naar het wapenrek boven den schoorsteenmantel, de onmisbare versiering van iedere kamer in een politiebureau: doeken, revolvers, gummistokken, een paar gekruiste klewangs en een Japansch zwaard. Aan de muren hingen foto's van de oude Amsterdamsche politie en enkele groepen van agenten met een vaandel in hun midden.
Dr. van Buren hield op met trommelen en wreef nerveus zijn handen. ‘Dat is alles wat we te verklaren hebben,’ zei hij. ‘Meer hebben de overste en ik er niet van gezien. Het heele gevecht duurde maar enkele minuten. Van het oogenblik af waarop de eerste Chinees neergeschoten werd, tot op het oogenblik dat de politie het boardinghouse binnendrong, kunnen maar één of twee minuten verloopen zijn’.
‘Zeker niet meer’, bevestigde de overste.
Het bleef even stil in de kamer. De politiecommissaris en de heer achter het kleine bureau bij het raam schreven verder. Dat duurde enkele seconden.
Toen keek de commissaris op.
‘De heeren willen hun getuigenis wel even onderteekenen?’ en hij schoof hun de papieren toe, waarop hun woorden waren opgeteekend.
| |
| |
Zwijgend teekenden beiden. Nog eenmaal keek de commissaris de verklaringen vluchtig door, of alles naar de eischen der wet was geschied, dan borg hij ze in het dossier, dat voor hem lag.
‘Ik vermoed’, zei hij, wat vriendelijker nu dan toch het officieele gedeelte beëindigd was, ‘dat uw verklaringen wel de eenige zullen blijven. Als zoodanig zijn ze dan ook van groot belang wanneer de zaak voorkomt. Die Oosterlingen houden hun mond. Geen woord krijg je eruit. En dan: je zit ook met die vervloekte taal. Eeuwig en altijd moet je een tolk gebruiken.... Ik houd de heeren toch niet op?’
‘Integendeel’, antwoordde Dr. van Buren vriendelijk, ‘wij zijn nog een beetje ontdaan over het gebeurde en uw woorden....’
‘Tja-ja’, glimlachte de commissaris, ‘misschien willen de heeren rooken?’ En meteen hield hij hun een goed-gevulden sigarenkoker voor.
‘Heel graag’. Dr. van Buren stak een sigaar op, maar Overste Mensing bedankte. Hij rookte liever een sigaret.
‘Commissaris’ begon de overste, ‘'t is niet de eerste maal dat ik zoo'n schermutseling meemaak, maar deze viel me toch wel wat rauw op het lijf! Midden in Amsterdam. Schijnbaar zonder eenige reden! Hoe zit dat eigenlijk?’
‘Een gewone Chineezen-ruzie. Die komen hier bij wijze van spreken dagelijks voor. Den eenen keer 'es wat heftiger dan den andere.’
‘Zij vinden zeker haar oorsprong in politieke redenen?’ vischte Dr. van Buren.
‘Soms, soms. Precies kom je d'r eigenlijk nooit achter. Die kerels draaien liever voor 10 jaar de kast in dan iets van hun Chineezen-geheimen te verraden. Het zijn meestal de gevolgen van de veete tusschen de twee voornaamste loges, de Boônners en de Drie Vingers. Wat die geheime genootschappen eigenlijk willen, weten wij niet precies. Maar het staat vast dat ze nauw verband houden met politieke groepeeringen in hun vaderland. De onlusten in het groote Chineesche rijk, het “ontwaken van den draak”, vindt zijn terugslag in onze stad, in Rotterdam, in Londen, in New York en San Francisco, overal waar Chineezen wonen. Ook in onze koloniën heeft men daar rekening mee te houden. Ik vermoed dat het oneenigheid is tusschen gematigde en revolutionnaire elementen. Maar soms zijn het ook gewone liefdeshistories of kwesties van werkverdeeling in de havens, die dat gele volkje zoo in beroering brengen. Er is geen touw aan vast te knoopen. Zij houden er een soort vendetta op na en je kunt er niets aan doen.’
‘Maar het lijkt mij toch.... in een stad als Amsterdam....’
| |
| |
begon Overste Mensing, ‘waar alles zóó vlot geregeld en geordend is, dat....’
De commissaris lachte: ‘U kunt zich dat wellicht niet zoo voorstellen. Den Haag heeft daar niet zoo'n hinder van, maar vergeet niet: Amsterdam is een groote havenstad. Ik vermoed dat ook de Rotterdamsche politie u heel wat zou kunnen vertellen. Het meeste wordt geheim gehouden. Het is niet verkieslijk om de menschen noodeloos ongerust te maken en gelukkig blijven de ongelukken en ruzie's uitsluitend tot de Chineezen zelf beperkt. Als er 'es een Europeaan als slachtoffer valt, kan men veilig aannemen dat het zijn eigen schuld is. En.... eigenlijk moogt u den hemel danken dat u beiden er zoo prachtig tusschen uit bent gebleven.... het had anders een haar gescheeld!’
‘Alsjeblieft!’ baste overste Mensing, ‘dat was maar eventjes zooals in den ouden tijd!’
‘Ja, ditmaal ging het met revolvers, maar meestal worden de veetes op sluipender en geheimzinniger wijze beslecht. De dolk is een geliefd wapen. En zij doen het zóó verduiveld handig en listig, dat er dikwijls dagen overheen gaan, voordat het slachtoffer gevonden wordt, laat staan de moordenaar.’
‘Maar commissaris! Dat is toch wel wat overdreven! Dan zou er bij wijze van spreken dagelijks een moord voorvallen en de kranten....’
‘Praat me niet van de kranten, meneer! Ik dank den hemel dat die niet alles weten wat er zich achter de gesloten luiken der boardinghouses afspeelt. Ik geef u de verzekering als de heeren journalisten het wisten, dan zou Amsterdam binnen een jaar ontruimd zijn. Ze zouden in hun kolommen dusdanige sensationeele verhalen gaan ophangen, dat den menschen de schrik om het hart zou slaan en heusch, Dr. van Buren, als zij niet tot mijn ambtsgeheim behoorden, dan zou ik u verhalen kunnen vertellen, die u de haren ten berge zouden doen rijzen. In een havenstad als Amsterdam komen de meest ongure elementen en dat hokt daar maar samen in al die stegen en sloppen als de Binnen Bantammerstraat, langs de Geldersche kade, rondom het Oude Kerksplein. Moord en doodslag is er schering en inslag.
‘Neemt u nu zoo'n geval als dit. Twee Chineezen zijn er gedood, een derde zwaar gewond en ook het schot dat deze laatste loste, moet doel getroffen hebben, want boven in het huis, waar voor het eerste slachtoffer viel, hebben wij versche bloedsporen gevonden. Tot op het dak konden wij dit spoor volgen, daarna niet meer.... De juiste reden van dit alles, daar zullen wij ook wel weer niet achterkomen. Twee betrokkenen zijn dood, de
| |
| |
derde zal spoedig sterven, de vierde is spoorloos verdwenen en hem zoeken heeft geen zin. Vinden doe je hem toch niet. Wel hebben wij een paar Chineezen gearresteerd, maar die laten niets los en wij zullen ze wel vrij moeten laten. Er kan niets bewezen worden.’
‘Dat huis, waar die eerste Chinees voor doodgeschoten werd, is dat doorzocht?’ vroeg Dr. van Buren voorzichtig.
‘Van onder tot boven’, antwoordde de commissaris, ‘maar niets te vinden; beneden een paar leege, ongemeubileerde vertrekken, boven zag het er wat bewoonder uit, er stonden tenminste wat stoelen en een tafel, er lagen leege bierflesschen en in een zijkamertje een matras en een opiumpijp.... overigens niets bijzonders, die vind je in al die krotten. De kerel ontvluchtte door het dakraam en zit nu al lang hoog en droog opgeborgen bij een van zijn gele trawanten. Maar nu de heeren hier toch nog zijn, mag ik hun misschien nog wel even een vraag stellen?’
‘Natuurlijk, commissaris’, zei Dr. van Buren, ‘het zou immers wel heel onvriendelijk van ons zijn om na uw interessant gesprek u niet alle mogelijke inlichtingen te verstrekken!’
‘Ziet u eens, het is misschien een wel wat indiscrete vraag, maar uit uw verklaringen is niet gebleken wat u daar in die buurt deed. Ik vraag dit, omdat Amsterdammers deze buurt liefst zooveel mogelijk ontwijken. Je ziet er zelden Europeanen.’
‘Uw vraag is niet in het minst indiscreet’, zei dr. van Buren.
‘Heelemaal niet!’ vulde overste Mensing aan.
‘Het is integendeel heel begrijpelijk, dat het u is opgevallen,’ ging de geleerde langzaam verder, ‘maar het was meer uit nieuwsgierigheid. Overste Mensing en ik hebben beiden lang in het Oosten gewoond en iets van die oude interesse voor vreemde volkeren en hun gewoonten is in ons achtergebleven. De Amsterdamsche Chineezen-wijk kenden wij alleen uit verhalen en toen wij nu vandaag toch in Amsterdam waren, besloten wij haar een bezoek te brengen.’
‘Zoo is het,’ vervolgde overste Mensing, met een voor zijn doen ongewoon-zachte en kalme stem.
‘Dan hebt u het wel getroffen,’ lachte de commissaris, ‘u zult zich dit bezoek later nog wel eens herinneren!’
‘En óf,’ zei overste Mensing, ‘het was compleet een veldslag!’
‘Enfin ik dank de heeren wel voor hun inlichtingen, u zult er nog wel meer van hooren.’
De commissaris stond op, reikte den beiden heeren de hand en even later stonden Dr. van Buren en overste Mensing op straat.
| |
| |
Voor hen lag de Nieuwmarkt.
‘Waar zijn we toch in 's hemelsnaam?’ vroeg van Buren, die den weg al lang bijster was in dit doolhof van Amsterdamsche straten.
De overste trok hem mee. ‘Als wij hier door loopen,’ en hij wees op een smalle straat, ‘dan komen wij vlak bij het Centraal station uit. Voorwaarts marsch!’
Zij sloegen den Zeedijk in, die veel van zijn vroeger karakter had verloren.
‘Als we nu eerst maar eens ergens behoorlijk zitten’, zei overste Mensing, ‘dan kunnen wij tenminste een krijgsplan opstellen, want de zaak is er niet duidelijker op geworden.’
‘Zij is er in zooverre wèl duidelijker op geworden,’ merkte Dr. van Buren op, ‘dat wij nu tenminste een tweede bewijs hebben dat Hoeng Tsi Lang de hand in het spel heeft. Het eerste bewijs is: het gevonden lucifersdoosje; het tweede: de boodschap van zijn chauffeur. Maar het bewijst tevens dat de gladde vogel ook ons in de gaten heeft en onze plannen kent. En daarom is dubbele voorzichtigheid geboden want die heeren zijn niet gemakkelijk voor hen, die hen dwarsboomen in hun voornemens!’
‘Ik ben tenminste maar blij, dat ik m'n revolver bij me heb. Het heeft maar een haar gescheeld of ik had er vanmiddag nog plezier van kunnen hebben. Trouwens: het lijkt mij toe dat ook jij wel zoo'n instrumentje zou kunnen gebruiken.’
‘De hemel beware mij er voor,’ schrok dr. van Buren. ‘Wat zou ik met zoo'n ding moeten doen?’
‘Schieten.... als het noodig is,’ klonk het laconiek.
‘Merci m'n waarde ik zou op geen 10 meter een olifant kunnen raken. Nee, fungeer jij nou maar voor de gewapende macht, ik zal het wel op een andere manier klaar spelen.’
Het begon al donker te worden. Boven de koepels van de St. Nlcolaaskerk flonkerde reeds een heldere ster en van de Prins Hendrikkade af zagen zij hoe in het Oosterdok de schepen hun lichten al hadden opgestoken.
‘Nou! nou!’, mopperde de overste, ‘het is al laat geworden met al dat geduvel! Ik begin trek te krijgen in mijn borreltje. Laten wij hier maar even ingaan.’
Zij waren intusschen weer op het Damrak aangekomen en schoven de kleine gezellige Bodega-Oporto binnen. Het was er op dit uur van den dag vrij druk. De heeren, die 's middags zaken hadden gedaan op de Beurs, het massieve, monumentale, steenen gevaarte, door Berlage gebouwd, dat met zijn enorme afmetingen
| |
| |
over dit stadsgedeelte domineerde, dronken er na vier uur hun borrel, of bespraken de gedane transacties.
Een rumoer van gedempte stemmen sloeg hen tegen, toen zij de deur binnentraden. Er hing in het lokaal een behagelijke warmte. Overal zaten groepjes in hun gesprek verdiept. Alleen aan de leestafel was het leeg. Met een zucht van verlichting vielen dr. van Buren en overste Mensing in de gemakkelijke, lage fauteuils neer.
‘Zoo en nou m'n borrel,’ zei overste Mensing tevreden. ‘Dat heb ik wel verdiend.’
‘In vroeger jaren,’ zei dr. van Buren glimlachend, ‘kregen de soldaten een jandoedel vóór den strijd, maar jij draait de rollen om.’
‘Vóór of na den strijd, ça m'est égal! Het zal even goed smaken.’
Na een korte poos bracht de correcte kellner het bestelde. Tusschen de beide heeren bleef lang en nadrukkelijk de stilte hangen; het was als of zij beiden huiverig waren het gesprek te beginnen of liever: zij wisten beiden niet waar aan te vangen met eventueele conclusies te trekken uit al datgene wat in den afgeloopen dag was gebeurd. Want de zaak die zij zoo moedig hadden aangepakt, was er niet duidelijker en overzichtelijker op geworden. In waarheid: zij wisten er geen weg meer mee en een hopeloos gevoel overmeesterde hen. Overste Mensing dronk haastig en nonchalant zijn borrel, nerveus schoof hij heen en weer in den breeden fauteuil en even nerveus trok hij aan zijn sigaret. Het scheen dat hij moeite had zijn kalmte te bewaren. Hij nam een krant van de leestafel, sloeg haar open en begon te lezen. Maar zijn gedachten waren niet bij hetgeen hij las, zij bleven voortdurend cirkelen om dat ééne geheimzinnige, waarover zij nu al uren lang zochten en tobden en waarvan de oplossing steeds verder scheen.
Dr. van Buren lag kalm achterover en staarde naar de lichte rookwolkjes, die uit zijn sigaar krinkelden, zoo rustig en stil, alsof er ter wereld niets belangrijkers bestond en of al hetgeen zij zoo juist beleefd hadden, onherroepelijk tot het verleden behoorde.
Door de ramen zagen zij hoe aan den overkant de lichten in de Bijenkorf-étalages waren ontstoken. Over de trottoirs schuifelden drommen voorbijgangers, diep in hun jassen gedoken, in den killen Februari-namiddag. Verlichte trams en jagende taxi's snelden voorbij.
| |
| |
‘Asjeblieft,’ zei overste Mensing en hij smeet met een nijdig gebaar de krant neer.
Dr. van Buren keek verschrikt op en nam het dagblad aan.
Daar stond het reeds met groote, zwarte letters:
VELDSLAG IN DE CHINEEZEN-WIJK
TWEE PERSONEN GEDOOD
EEN ERNSTIG GEWOND.
Belangstellend las dr. van Buren het artikel door.
‘Het is fraai!’ bromde de overste.
‘Wat bedoel je?’ vroeg zijn vriend, terwijl hij verder las.
‘Lees dan het einde, voor den drommel! We staan er zelf in! Een al te voortvarend reporter heeft zelfs een interview met je gehad! En we hebben den kerel nog geen drie woorden gezegd!’
‘Ben je gek?’ vroeg van Buren. ‘Waar halen ze de nonsens vandaan?’
‘Lees maar!’ overste Mensing wees den ander driftig de regels in de krant aan en jawel, daar stond het:
Wat een ooggetuige vertelde.
Amsterdam, 23 Februari 19.... Het gelukte ons, kort na het afgrijselijk drama dat zich hedenmiddag in de Chineezen-wijk afspeelde, een interview te hebben met een der ooggetuigen, n.l. overste M., uit den Haag, die met zijn vriend dr. v. B., eveneens in Den Haag woonachtig, zich toevalligerwijze in de Binnen Bantammerstraat bevond.
Nog ontroerd door hetgeen zijn oogen hadden aanschouwd, ‘al had hij,’ gelijk hij ons zeide, ‘wel meer van die akkevietjes meegemaakt,’ vertelde hij in sobere woorden van den veldslag: ‘Zonder dat wij op iets verdacht waren, floot opeens een kogel om onze ooren. Ik riep mijn vriend toe zich te laten vallen’....
‘Wat een brutaliteit! Dat laat ik er niet bij zitten!’
‘Wat wil je dan doen?’
‘Protesteeren! En dadelijk!’
Glimlachend schudde dr. van Buren het hoofd: ‘Wat schiet je daar nou mee op? Dacht je nou heusch eenig resultaat daarmee te bereiken?’
‘Maar ik wil niet geïnterviewd worden!’
‘Leer van mij, m'n waarde, dat een mensch nooit aan z'n noodlot ontsnappen kan en nog veel minder aan een journalist, die vast van plan is een interview te schrijven, of een ooggetuige aan
| |
| |
het woord te laten. Bestel liever nog een borrel en laten we dan eindelijk eens overleg plegen, want Frans zit nog steeds in de handen van dien kleinen Chinees Hoeng Tsi Lang.’
Mopperend gaf overste Mensing toe, maar voordat hij den ober behoefde te wenken, kwam deze al uit zichzelf naar hen toe. Op het nikkelen dien-blad lag een kleine blanco enveloppe.
‘Asjeblieft, heeren.’
Ietwat verbaasd nam dr. van Buren het briefje in ontvangst.
‘Dank je wel en schenk hier nog eens in... a propos wie gaf dat briefje aan je?’
‘Ik weet het niet, meneer. Het werd aan het buffet afgegeven met verzoek het aan u te overhandigen.’
‘Hoe wist je dat het voor ons was?’
‘Er werd bij gezegd: ‘Voor die heeren aan de leestafel’.
‘Dus onze namen werden niet genoemd?’
‘Voor zoover ik weet, nee meneer.... Nog twee oude klare?’
‘Ja, ga je gang.’
Dr. van Buren en overste Mensing keken elkaar vragend aan.
‘Begrijp jij er iets van?’ begon de laatste.
‘Niets, dat is nu al de tweede geheimzinnige boodschap, die wij vandaag krijgen. Eerst Tiën Lung, die een verzoek van Hoeng Tsi Lang en Frans heette over te brengen, en nu dit briefje.’
Van Buren bekeek het document zorgvuldig. Iets bijzonders viel er niet aan te zien. Het was een gewone, witte enveloppe van een soort ruw papier en slecht gegomd, want zij was aan de achterzijde slordig gesloten. Geen enkele aanduiding stond er op vermeld.
‘Maak het dan toch open!’ drong driftig overste Mensing aan. ‘Ik stik van nieuwsgierigheid.’
Kalm dook dr. van Buren uit z'n rechtervestzak een pennemesje op en sneed zorgvuldig de enveloppe open.
‘Wat staat er?’ vroeg de ander, terwijl hij voorover boog.
Maar even kalm als hij den brief geopend had, vouwde dr. van Buren het papier glad en las.
‘Hm!’ was het eenige commentaar.
‘Lees dan toch voor! Begrijp je dan niet dat ik....’
‘Hier! Lees zelf maar.’
Overste Mensing griste het briefje uit de handen van zijn vriend en met stijgende verbazing en niet te miskennen huivering las hij:
‘Dr. van Buren en Overste Mensing worden dringend en in hun eigen belang aangeraden hun al te ijverige bemoeiïngen te
| |
| |
staken. Hun vriend verkeert niet in gevaar, wanneer hij dat tenminste zelf niet verkiest.’
Dat was alles. Geen datum, geen aanhef, geen onderteekening. Het briefje was duidelijk met een verdraaide hand geschreven.
‘Wat bliksem!’ vloekte de overste, ‘waar dient al die geheimzinnigheid voor. Ik weet er geen weg meer mee. We gaan de politie waarschuwen. Ik heb er nou genoeg van!’
‘Dat zou ik niet doen, Mensing. Lees dat briefje eens goed door.... “verkeert niet in gevaar, wanneer hij dat tenminste zelf niet verkiest!” Je begrijpt dat Hoeng Tsi Lang - ik ben overtuigd dat hij ook hier achter zit! - daar niet in het minst op gesteld is dat Frans wel degelijk in gevaar zal verkeeren, wanneer wij de politie te hulp roepen. Het lijkt mij beter om de heeren op een dwaalspoor te brengen.’
‘Een dwaalspoor? Hoe zoo?’
We gaan eenvoudig naar den Haag terug. Eenmaal weg uit Amsterdam, zal de tegenpartij denken dat wij de zaak hebben opgegeven. Onderweg en thuis kunnen wij rustig verdere plannen beramen. Dat zal ons toch zeker niemand beletten’.
‘En Frans dan?’
‘Tja’, klonk treurig van Buren's stem, ‘en Frans dan.... ik weet het niet, maar ik weet wel dat wij van hier uit hem alleen maar in gevaar kunnen brengen. Om van ons zelf nog maar niet eens te spreken. Je ziet dat wij terdege bewaakt worden en dat elk onzer schreden gevolgd wordt. Wat wil je?’
Het was geen bijster opgewekt gezicht dat zij trokken toen zij de Bodega verlieten en zich mengden in het drukke verkeer op het Damrak. Het was het uur dat de kantoren uitgingen en slechts met moeite baanden Mensing en van Buren zich een weg door de steeds dichter wordende drommen menschen.
Zij spraken geen enkel woord, de stemming was er niet naar. Zij hadden het gevoel dat de heele zaak op een dood punt gekomen was. De politie waarschuwen, die zeer zeker onmiddellijk zou ingrijpen, zou een onvergeeflijke tactische fout blijken te zijn. Maar wat dan? Wat dan? Zij wisten zich voortdurend bewaakt, elke handeling, elke pas zou nauwkeurig worden overgebriefd aan den man, niet eens meer achter de schermen, Hoeng Tsi Lang, die als een menschelijke spion zijn slachtoffers beloerde...
Er stond een electrische trein voor Den Haag gereed. Zij stapten in een der compartimenten. Er zat alleen iets wat op een handelsreiziger geleek.
| |
| |
Volkomen onschadelijk overigens, maar reeds had de achterdocht zoo zeer Mensing en van Buren in haar macht dat zij, in den uitersten hoek van het compartiment zittend, toch slechts fluisterend een gesprek durfden te voeren.
‘Wat ik niet begrijp,’ begon dr. van Buren, ‘is dit: ‘Waarom zaten Wang Koeang Ky, de Chineesche gezant en Hoeng Tsi Lang daar samen in het Amstelhotel te lunchen? Ik heb zoo het idee dat als wij daar achter waren, we een eind dichter bij de oplossing zouden zijn.’
‘En het vreemde is,’ viel overste Mensing hem in de rede, ‘wat ik je trouwens al eerder had gezegd, dat de gezant voorgaf Hoeng Tsi Lang niet te kennen. Daar moet wat achter schuilen! Het kan niet anders!’
‘In ieder geval staat nu wel vast, dat Hoeng Tsi Lang de man is die aan de touwtjes trekt. Zijn chauffeur bracht ons die merkwaardige boodschap over, van hem ook was het waarschuwende briefje. Maar wat die arme Veraart met dit alles te maken heeft, is mij een raadsel, een volkomen raadsel. Er is maar één mogelijkheid, namelijk deze, dat Veraart iets weet wat voor Hoeng Tsi Lang minder prettig is, dus moest Frans verdwijnen en hoe lang die onvrijwillige hechtenis moet duren, of zij van tijdelijken aard dan wel voor altijd....’
Van Buren maakte een moedeloos gebaar met zijn hand. Peinzend streek hij daarna over zijn gelaat. Achter de groote, ronde brille-glazen stonden zijn oogen dof en treurig. ‘Ik weet het niet meer, Mensing, waarachtig ik weet het niet meer, ik weet alleen dat Frans het slachtoffer is geworden.’
‘En dat is beroerd genoeg,’ klonk wat al te bruusk de stem van den Overste.
Snel schoot de trein door den donkeren avond. De gloed van Amsterdam lichtte nog boven den einder en zwijgend reisden de beide vrienden weg van de plaats waar de oplossing lag van het probleem, hun eigen woonstad, den Haag, tegemoet. Zij wisten weliswaar meer dan dien ochtend, maar zij konden van hun wetenschap niet profiteeren. Zij waren als aan handen en voeten gebonden en intusschen lag als een welhaast lichamelijke pijn in hun denken de vrees, de onzegbare angst, om Frans Veraart.
Het was Overste Mensing die spontaan - en voor de hoeveelste maal? - hun beider gedachten formuleerde: ‘En toch, toch is Frans onschuldig!’
Dr. van Buren lachte wat triest. De handelsreiziger achter hen was in slaap gevallen en vulde het compartiment met een onwelluidend gesnurk. Ieder was met zijn eigen gedachten bezig.
| |
| |
Knarsend reed de trein het Hollandsche Spoor station. Den Haag binnen. Onder den hoogen station-koepel renden de reizigers heen en weer. Toen zij het stationsgebouw verlieten, kwam een kleine slanke man op hen af. Het was een Chinees.
Onwillekeurig tastte de overste in stilte naar zijn revolver. Dr. van Buren, die verbaasd stil stond, beantwoordde den groet van den zoon van het Hemelsche rijk even hoffelijk als hij tegen hen gedaan werd.
De Chinees was een jonge man met een intelligent en beschaafd uiterlijk. Hij glimlachte even om de zichtbare verwondering der beide heeren en stelde zich met een lichte buiging voor. ‘Ik begrijp, dat u eenigszins verbaasd bent dat ik u aanspreek, maar ik zou u willen verzoeken eenige oogenblikken naar mij te willen luisteren. Ik heb een dringende zaak met u te bespreken. Ik ben dr. Li Tsing uit Shanghai. Willen we even binnengaan bij Terminus?’
De jonge Aziaat sprak een vloeiend Fransch en was vlot en gemakkelijk in zijn bewegingen.
Dr. van Buren was de eerste die zich van zijn verbazing herstelde. Hij stelde zich zelf en overste Mensing voor. Dan keek hij over het donkere plein, waar een natte sneeuw omlaag dwarrelde, naar de verlichte ramen van Terminus.
‘Het lijkt me wel geschikt om even bij Terminus binnen te gaan,’ zei hij. ‘We kunnen daar even rustig praten. Eerlijk gezegd ben ik wel nieuwsgierig wat u ons te vertellen zult hebben.’
Overste Mensing zei niets, maar het was hem aan te zien dat hij over dit onverwachte gesprek niet erg te spreken was. Hij haalde met een korzelig gebaar zijn schouders op en zette een norsch gezicht, alsof hij niet van plan was iets te zeggen.
Dr. van Buren zelf voelde zich ook min of meer onaangenaam getroffen door deze verrassende kennismaking. Hij had voor vandaag zijn bekomst van Chineezen, maar hij was te beleefd om dit te laten merken.
Dr. Li vergezelde hen zwijgend het stationsplein over. Ze traden uit de koude duisternis het warme en lichte café binnen, waar een geroezemoes van stemmen hen tegen klonk.
In de serre bij de leestafel vonden zij een stil hoekje.
Dr. Li trippelde klein en bescheiden achter hen aan. Hij had den druipnatten kraag van zijn pels omlaaggeslagen en deed zijn jas uit. Hij droeg een keurig getailleerd jacquet; de hooge hagelwitte boord met omslagen punten stak vreemd af bij het gele Aziatische gezicht, met de schrandere, glinsterende Chineezenoogjes.
Mensing en van Buren waren gaan zitten.
| |
| |
‘Maak het kort hoor!’ siste de overste nijdig. ‘Die kerels werken op m'n zenuwen.’
‘Houd je kalm,’ fluisterde dr. van Buren. ‘Wees maar niet ongerust. Ik heb er ook geen zin in. Maar we moeten even luisteren; wie weet wat we nu weer te hooren krijgen.’
Dr. Li was bij hun tafeltje gekomen en zette zich neer in een der makkelijke stoelen. De kellner schoof zacht dichterbij.
‘Wat zullen de heeren gebruiken?’ informeerde dr. Li, die zich als gastheer geheel en al op zijn gemak scheen te gevoelen en een sierlijk met ivoor en zilver ingelegd sigaretten-étui op tafel legde.
‘Thee,’ zei de overste kortaf.
‘Ja.... thee lijkt me héél geschikt,’ stemde dr. van Buren vriendelijk toe.
‘Twee thee en één mineraalwater,’ gaf dr. Li den kellner op en toen weer tegen de beide anderen: ‘Ik drink nooit thee in Europa, men weet hier niet hoe men thee moet drinken. Thee drinken is een kunst, die alleen mijn landgenooten verstaan.’
‘Zoo,’ zei de overste, met een gezicht als een oorwurm.
Dr. Li glimlachte. ‘Vergeef mij deze uitweiding,’ zei hij. ‘Ik begrijp dat de thee voor u onmogelijk zooveel beteekenen kan als voor mij en bovendien is u benieuwd wat ik u te zeggen zal hebben....’
‘Juist,’ knikte de overste, ‘verdraaid benieuwd.’
‘Heeren,’ hernam de Chinees, terwijl hij achterover in zijn stoel leunde en nonchalant met een der cartonnen leggers van hun tafeltje speelde: ‘het is mij bekend dat u zich de laatste dagen in een hoogst gevaarlijke situatie bevindt. U waagt ieder uur van den dag uw leven. Of u zelf precies beseft, hoe gevaarlijk het spel is, dat u speelt, weet ik niet en daarom wilde ik u waarschuwen....’
De Chinees keek hen even ondoorgrondelijk aan, een blik van één enkele seconde en hernam toen. ‘Het schijnt dat één waarschuwing niet genoeg was?’
‘Vermoedelijk niet,’ stoof de overste op. ‘En ik wil u wel ronduit verklaren dat geen dozijn waarschuwingen mij beletten zullen precies te doen wat ik zelf wil, verstaat u?’
Dr. Li keek hem eenigszins ontsteld aan; de ruwe opgewonden toon van den oud-militair scheen hem buitengewoon onaangenaam te treffen.
‘Wij kunnen waarlijk niet weten waaraan wij uw vriendelijke raadgevingen te danken hebben....’ begon dr. van Buren zachtzinnig, maar de driftige overste viel hem nijdig in de rede.
| |
| |
‘Nee, beste kerel, schei nou 'es uit met al die fraaie beleefdheden. Ik ben geen Chinees en ik wil het niet worden ook. Ik zeg de dingen op mijn manier. Hoor eens hier, dr. Li, ik geloof niet dat ik u dankbaar kan zijn voor uw wenk, zoolang ik niet beter weet wat u daarmee voorhebt. Wat ik alleen zeker weet is, dat onze jonge vriend mr. Veraart door een bende Chineesche schurken is opgelicht en door hen wordt vastgehouden, terwijl er een afgrijselijke verdenking op hem rust. Dat, meneer, weet ik zeker. In hoeverre u kennissen hebt onder dien rooverstroep weet ik niet....
‘Mensing! Mensing!’ waarschuwde dr. van Buren. Maar de overste was niet te kalmeeren.
‘Ik zal nou eens precies zeggen wat ik te zeggen heb. De drommel hale die heele geheimzinnigheid. Ik heb er meer dan genoeg van. Vindt u het zoo vreemd, dr. Li, dat wij dien jongen ongeveer als onzen zoon lief hebben, die van 'm zijn gaan houden alsof het ons eigen kind was, dat we niet van plan zijn 'm kalm in de handen van meneer Hoeng Tsi Lang te laten? Ik weet niet hoe gevaarlijk die vriend van u is, maar zeg hem maar uit mijn naam dat ik hem het laagste en verachtelijkste individu vind dat ik ooit ontmoette. Wij zijn twee oude heertjes, die niets op de wereld te verliezen hebben.... wat kan het u schelen als wij van plan zijn ons voor ons eigen genoegen eens in gevaar te begeven? Dat is onze zaak en niet de uwe....’
Doctor Li had de oogen gesloten en luisterde naar den driftigen militair, met een gezicht alsof diens harde woorden hem physiek pijn deden. Hij wendde zich tot dr. van Buren, zonder verder op den heer Mensing eenig acht te slaan en begon met een welwillende, zachte stem:
‘Uw vriend is zeer opgewonden. Zéér.... Hij beheerscht zich slecht. Maar ik wil hem die fout gaarne vergeven, omdat het zijn groote toegenegenheid voor uw jongen vriend is, die hem zoo doet spreken. Maar.... weet u wel zeker dat mr. Veraart door den heer Hoeng gevangen gehouden wordt? Is het u nooit in de gedachte gekomen dat hij daar wel eens volkomen vrijwillig vertoeven kan?’
‘Onzin,’ schamperde de overste.
‘In dat geval zou onze vriend betrokken zijn in een of ander misdadig complot en zich verbergen voor de politie en dat is volkomen uitgesloten,’ merkte dr. van Buren op.
‘Maar kent u hem zóó goed, dat u ook het gesloten boek in zijn leven gelezen hebt?’ vroeg dr. Li zacht.
‘Wij Europeanen,’ antwoordde de overste, ‘zijn geen gesloten
| |
| |
boeken. Dat is meer een Oostersche eigenschap. Wij zijn open boeken voor elkaar. Hij was noch een valsche munter, noch een zwendelaar, noch een politicus, noch een bolsjewiek....’
‘Weet u dat allemaal zoo zeker?’
‘Absoluut zeker’.
Dr. Li streek bedachtzaam met zijn schrale dunne vingers langs zijn kin.
‘Juist, juist,’ zei hij, alsof hij tegen zich zelf sprak. ‘Dat verandert veel. Heel veel! H'm! Juist. Zéér veel! Maar dan mag ik u ook niet van houding doen veranderen. Dan moet u hem helpen. Als het lot levens heeft samengebracht, is het lot van den éénen het lot van den ander. Daar mag men niet scheiden of men keert het lot tegen zichzelven....’
‘Watblief?’ vroeg de overste stomverbaasd.
‘Het is gemakkelijker snel te handelen dan goed te handelen. Mijn verzoek was snel, maar niet juist. U moet zelfs uw vriend helpen. Ik begrijp.... Juist. Juist. Zijn lot is uw lot, nietwaar? Het spijt me dat ik u lastig viel, ik mag u - overste Mensing - wel mijn excuus maken over mijn onbeleefdheid? Ik hoop u niet gekrenkt te hebben....’
‘Ge-ge-ge....?’ hakkelde de overste totaal in de war.
‘U bedoelt?’ drong Mensing toen aan.
‘Ik bedoel dat ik de heeren niet aan hun taak onttrekken wil,’ zei dr. Li, buigende, terwijl hij opstond en zijn jas aandeed. ‘U moet in het gevaar blijven. Juist. Juist. Daar hóórt u. En ik wensch u veel succes met uw streven. Ik hoop dat u er in slagen zult, uw jongen vriend te verlossen als hij werkelijk onschuldig is. Ik behoef u dus voor den heer Hoeng niet meer te waarschuwen, dat was overbodig. Goeden avond....’
‘Snap daar nou voor den drommel eens iets van!’ raasde de overste, toen de kleine gedaante verdwenen was. ‘Word nou eens wijs uit zulk een raren Chinees.’
‘Ik voor mij geloof dat het een zeer sympathiek en zeer beschaafd mensch is,’ zei dr. van Buren eenvoudig.
‘Jouw kijk op het Oosten is mijn kijk niet,’ schamperde z'n vriend. ‘Laat ik je eerlijk verklaren, dat ik er geen touw meer aan vast kan knoopen. Eerst waarschuwt hij, dan waarschuwt hij niet en wenscht ons succes.... daar staat m'n verstand bij stil.’
‘Dat komt omdat er voor dit gesprek iets meer noodig was dan gewoon verstand,’ lachte van Buren zacht. ‘Een beetje menschenkennis.... een beetje intuïtie en.... een beetje philosophie. Maar kom m'n waarde, laten we een taxi nemen en naar huis gaan....’
| |
| |
Zij verlieten het café. Buiten sneeuwde het hard.
Van Buren riep een taxi aan. ‘Je eet zeker bij mij?’ vroeg hij.
‘Graag, maar is het niet lastig?’
‘Wel neen, kerel, ik heb gezegd, dat er op je gerekend moest worden.’
Snel gleed de wagen naar van Buren's woning aan den Bezuidenhoutschen weg.
Ze trokken hun jassen uit en liepen langzaam de trap op naar van Buren's kamers.
Er hing een behagelijke warmte in de ruime gangen. De letterkundige kwam langzaam achteraan. Hij was dood-en-dood moe.
Voor de kamerdeur hield de overste plotseling stil.
‘Van Buren!’ fluisterde hij, ‘er loopt een man in je kamer.’
‘Wat?’ vroeg de ander verschrikt.
Zij luisterden. Binnen klonken voetstappen. Er liep iemand snel en rusteloos door de kamer heen en weer.
Van Buren opende de deur en ging verbaasd binnen, op den voet gevolgd door zijn vriend.
Maar als versteend stonden zij stil. De man had zijn gejaagden gang gestaakt en keek hen aan. Als een spook stond hij midden in het vertrek, bleek, met ingevallen wangen en groote blauwe kringen onder de vermoeide oogen.
Een seconde bleef het doodstil in de kamer. Een seconde, die een eeuwigheid te duren scheen. Toen gaf de overste een heeschen schreeuw:
‘Frans’.
De gedaante wankelde op hen toe.
‘Eindelijk,’ zei hij. ‘Goddank! Wat heeft dat wachten lang geduurd....’
Ontzet keken de mannen elkaar aan.
‘Groote hemel,’ hijgde van Buren. ‘Jij hier? Hoe kom jij hier? Hoe is dat mogelijk?’
Frans glimlachte vermoeid. ‘Ik zit al een kwartier op jullie te wachten. En dat terwijl de minuten zoo kostbaar zijn.... elk oogenblik kan....’
Maar toen viel de overste hem in de rede. De vreugde steeg hem als wijn naar het hoofd. ‘Wat ben ik blij dat je er bent! Frans! Frans! Frans!’ Hij schudde hem haast door elkaar en keek den jongen man aan alsof hij het maar niet gelooven kon dat hij het werkelijk was. Zijn vreugde stak van Buren aan.
‘Kerel, ben je 't heusch?’ hijgde hij, terwijl hij Frans Veraart beide handen schudde en overste Mensing sloeg den jeugdigen
| |
| |
advocaat zoo hartelijk hard op den schouder, dat het slachtoffer tenslotte lachend uitriep:
‘Hou op! Willen jullie mij vermoorden?’
Het was of dit laatste woord weer plotseling bij alle drie de doorgestane angsten en vreezen opriep.
‘Wat beteekende die doode op je kantoor?’ ‘En waarom liet je niets van je hooren?’
‘Ga zitten hier....’ Van Buren schoof een der clubfauteuils bij den haard.
‘En vertel!’ smeekte Mensing bijna. ‘Kerel, als je wist wat wij allemaal hebben uitgestaan!’
‘Ja, het waren zonderlinge dagen,’ overdacht van Buren, ‘maar nu zal alles wel weer terecht komen. Het voornaamste is, dat jij terug bent. En levend!’
‘Ja, ja,’ zei Veraart zachtjes voor zich heen.... ‘en levend! Kom,’ vervolgde hij dan, vroolijker, alsof hij met geweld iets van zich afzette, ‘ik heb een reusachtigen honger. Vind je het goed, dat ik hier blijf eten?’
‘Natuurlijk, spreekt vanzelf?’
Van Buren liep al naar het belletje. Even later verscheen Liesel, het kamermeisje.
‘Nog een couvert. Liesel. In het geheel dus drie!’
‘Koet, main heer,’ zei de Duitsche gedienstige.
‘Maar vertel dan toch!’ begon weer overste Mensing, die zich niet langer kon bedwingen, ‘begrijp je dan niet dat wij sterven van nieuwsgierigheid? Waarom bleef je weg uit de Witte?
‘En wat beteekende die doode op je kantoor?’ vulde Dr. van Buren aan.
‘En waarom liet je niets van je hooren?’
‘Wat heb je te maken met Hoeng Tsi Lang?’
| |
| |
Een plotselinge schrik vlaagde over Veraart's gelaat: ‘Dus.... wat weten jullie van Hoeng Tsi Lang?’
‘We weten nog veel meer’, triomfeerde overste Mensing, ‘maar begin jij. Wie was de vent die je op je kantoor spreken moest....?’
‘Kom,’ zei Veraart tenslotte, ‘laten wij eerst wat eten? Vind je het goed dat ik nog even wacht. Ik moet courage krijgen, zie je?’ Hij glimlachte droevig. ‘Maar veel te vertellen heb ik niet. Het zal jullie even raadselachtig blijven als nu, kom éérst eten.... Daarna....’
Op hetzelfde oogenblik kwam Liesel met de soep binnen. Terwijl zij de tafel arrangeerde, bleef het stil in van Buren's kamer. Overste Mensing liep nerveus heen en weer als een gekooide tijger. Dr. van Buren en Frans Veraart zaten in hun stoelen, zwijgend, elk in eigen gedachten verzonken.
Mensing en van Buren wilden hun jeugdigen vriend niet lastig vallen met vragen. Zij hadden gevoeld dat deze hem hinderden en zij wachtten dus maar gelaten den loop der dingen af. En Veraart zelf scheen zoo somber en neerslachtig, dat welhaast elk woord hem te veel was. Zij aten weinig en vlug en toen Liesel na het diner verdwenen was, en van Buren en Veraart een sigaar hadden opgestoken, durfde eigenlijk geen der beide ouderen de drukkende stilte te verbreken.
Tot plotseling - zóó kon het toch niet langer - van Buren zich voorover boog, zijn hand op Frans' arm legde en met zachte stem vroeg:
‘Frans.... wat er ook gebeurd is, of nog gebeuren zal, jij bent onschuldig, niet?’
‘Natuurlijk,’ zei overste Mensing bruusk, terwijl hij eenige malen wild over zijn knevel streek, ‘natuurlijk is hij onschuldig!’
Ontroerd greep Frans Veraart hun beider handen: ‘Dank je,.... dànk je....,’ was alles wat hij er met moeite kon uitbrengen. En nu voor het eerst weer de stilte verbroken was, durfde Mensing wel weer een vraag te stellen:
‘Vertel ons nu alles, Frans’.
Maar het korte antwoord dat op deze vriendelijke, zachte vraag klonk, was wel de grootste verrassing die de beide mannen overkwam sinds de verdwijning van hun jongen vriend.
‘Neen,’ sprak Frans Veraart en hij schudde langzaam het hoofd, ‘nee, ik kan jullie niets vertellen! Ik kàn het niet!’
‘Maar....,’ begon dr. van Buren verbaasd.
Met een enkel gebaar legde Frans Veraart hun het zwijgen op: ‘Het is geen onvriendelijkheid van me, geloof me! Maar het
| |
| |
is mij nu ten eenenmale onmogelijk, later.... misschien,’ voegde hij er aan toe.
‘Maar weet je dan niet....,’ aarzelde de geleerde.
‘Dat je....’ vulde overste Mensing aan.
Verder kwamen zij niet. Frans Veraart lachte een beetje triest.
‘Jullie bedoelden, dat ik gezocht word door de politie?’
‘Ja, ja!’
‘Ik weet het. Er is niets aan te doen. Ik zal mij straks aan het hooldbureau vervoegen!’
Een stilte viel na deze woorden, een stilte waarin men de houtblokken in den haard fel hoorde knetteren en knappen. Buiten ronkte een tram over het Bezuidenhout, een jongen floot schel en nadrukkelijk den laatsten straatdeun....
‘Je bent gek,’ beet overste Mensing.
‘Wij, van Buren en ik, weten dat je onschuldig bent en....’
‘Hoe weten jullie dat?’
‘Dat zegt ons hart ons en iets anders maak je ons niet wijs!’
Veraart glimlachte en begon: ‘Het is prettig om zulke vrienden te....’
‘Hou op met die praatjes!’ verzocht dr. van Buren. ‘Mensing heeft gelijk. Je aangeven bij de politie is nobel, maar idioot. Weet je dan niet dat er een zware verdenking op je rust?’
‘Ik wist het niet, maar vermoedde het wel en toch zal dit mij niet van mijn voornemen afbrengen.’
‘Je kunt toch naar het buitenland gaan. Je weet: van Buren en ik staan volkomen tot je beschikking. Wat heb je noodig?’
‘Jullie zijn goeie, brave kerels, maar heusch ik kan niet anders.’
‘Zul je dan,’ vroeg weer dr. van Buren, ‘aan de politie vertellen wat je ons niet kon zeggen?’
‘Ook aan de politie kan ik geen opheldering geven.... voorloopig althans!’
‘Maar màn,’ bulderde overste Mensing, ‘dat is zelfmoord. Ze zullen je in hechtenis nemen en je veroordeelen!’
‘Daar hebben zij dan van hun standpunt gelijk in!’
‘Je naam zal door het slijk gehaald worden, je practijk....’
‘Het kan niet anders!’
Juist toen dr. van Buren opnieuw wilde aanvangen om Veraart tot rede te brengen, werd er geklopt.
‘Binnen!’
Liesel, het kamermeisje, trad in het vertrek.
‘Ein Herr....,’ kondigde zij aan.
‘Ja ik ben nu voor niemand thuis,’ zei dr. van Buren, maar op hetzelfde moment verscheen er achter het tengere figuurtje van
| |
| |
Liesel een breede, zware gestalte in de deuropening, die zei: ‘Het spijt mij wel dat ik de heeren moet lastig vallen, maar mijn instructies luiden dat ik mij door niets en niemand mag laten tegenhouden.’
Meteen liet hij zijn politie-insigne zien: ‘Ik zoek mr. Frans Veraart.’
‘Die ben ik, inspecteur!’ Uit den lagen fauteuil was Frans Veraart opgerezen. ‘Ik ben volkomen tot uw beschikking!’
‘U wilt dan wel zoo goed zijn mij te volgen?’
‘Natuurlijk.’
Ontzet en geslagen hadden dr. van Buren en overste Mensing het korte scènetje aangehoord. En het was de laatste die eensklaps naar voren trad, zich aan den inspecteur bekend maakte en verder ging: ‘Dit moet alles op een afschuwelijk misverstand berusten, inspecteur. Ik sta volkomen voor -’ en zijn stem werd nadrukkelijker - ‘mijn vriend mr. Frans Veraart in!’
‘Het spijt mij zeer, overste,’ antwoordde de inspecteur droogjes, ‘maar mijn instructies luiden dat ik mr. Veraart goedschiks of kwaadschiks voor den hoofdcommissaris moet leiden.’ En zich wendend tot mr. Veraart: ‘Wilt u mij volgen?’
Met een stevigen handdruk nam Frans Veraart afscheid van zijn beide oudere vrienden. Als wezenloos waren deze in de kamer achtergebleven. Zij hoorden schreden op de trap, de voordeur dicht slaan, een motor sloeg aan, een claxon loeide en dan een àl verder weg klinkend geronk.
‘De duivel hale deze heele geschiedenis,’ verbrak overste Mensing de stilte, ‘ik word er stapelgek van. Hij is onschuldig en toch laat hij zich zonder meer wegvoeren. Zeg eens eerlijk, van Buren, begrijp jij er iets van?’
‘Nee,’ antwoordde deze, ‘maar nu Frans toch in de veilige handen der politie is en geen Chinees ter wereld hem iets doen kan, lijkt het mij de aangewezen weg om de politie verder van onze ervaringen op de hoogte te brengen.’
Zij gingen snel naar buiten. ‘Het beste is,’ zei dr. van Buren, ‘dat we alles haarfijn vertellen. Die waarschuwing in Amsterdam is tenminste een bewijs. Dit briefje -’ en hij haalde uit zijn portefeuille het daarin zorgvuldig opgeborgen document, dat zij dien middag in de Amsterdamsche Bodega hadden ontvangen - ‘heeft thans alle kracht verloren! Ga mee, Mensing we doen het, nu direct!’
Het was een koude avond. Snel en zwijgend liepen de beide vrienden naar het hoofdbureau van Politie. Het was - nadat
| |
| |
zij dit vèrstrekkende besluit hadden genomen - alsof hun een pak van het hart was gevallen.
Zij bogen de Parkstraat in. Iemand liep tegen dr. van Buren aan: ‘Pardon....’ Wankelend strompelde de figuur verder.
‘De vent is dronken,’ zei overste Mensing.
Even later zaten zij in het vertrek van den hoofd-commissaris; die hen met voorkomendheid ontving. Hun namen waren hem welbekend.
‘Gaat u zitten, heeren. Waarmee kan ik u van dienst zijn?’
Het was dr. van Buren die het woord nam: ‘Meneer van 't Sant, zooeven is uit mijn huis weggevoerd mr. Frans Veraart, die....’
‘Ons beider vriend is!’ vulde overste Mensing aan.
‘Wij weten dat op hem een afschuwelijke verdenking rust en dat hij door de autoriteiten gezocht werd.’
‘Wat u niet weet, mijne heeren, maar wat ik mij gedwongen voel u op dit moment mede te deelen, dat is dat ik zooeven mr. Frans Veraart heb gearresteerd, als verdacht van moord op den onbekende!’
‘Hm,’ steunde overste Mensing. ‘Arme bliksem!’
‘Het was mijn plicht!’ zeide eenvoudig de hoofdcommissaris. ‘De feiten zijn van dien aard, dat het een onvergeeflijk verzuim geweest zou zijn, mr. Veraart op vrije voeten te laten.’
‘Ik vermoedde het,’ klonk berustend dr. van Buren's stem. ‘Natuurlijk was het uw plicht en zat er niets anders op, maar misschien mag ik u een vraag stellen?’
‘Maar vanzelfsprekend! Gaat uw gang.’
‘Heeft het verhoor eenig nieuw licht op de zaak geworpen?’
‘Ik wou dat het maar waar was,’ antwoordde de aangesprokene. ‘De verdachte maakte op mij persoonlijk een heel sympathieken indruk en het lijkt bijna onaannemelijk dat zoo iemand een dergelijke afschuwelijke misdaad begaat, maar de aanwijzingen zijn zoo sterk....’
‘Maar,’ viel overste Mensing hem in de rede, ‘heeft hij dan bekend dat hij schuldig is?’
‘Dat niet! Het eenige wat hij op alle vragen heeft geantwoord is: - Ik kan u niets omtrent dit alles mededeelen!’
‘Hij heeft zich dus rustig en zonder protest laten arresteeren?’
‘Zonder protest!’
‘Commissaris,’ vervolgde daarna weer dr. van Buren, ‘wij zijn gekomen om u eenige belangrijke mededeelingen te doen. Mededeelingen die ons van het hoogste belang lijken. Hebt u eenige oogenblikken voor ons?’
| |
| |
‘Ik ben geheel tot uw dienst,’ klonk het hoffelijk.
En dr. van Buren begon zijn verhaal af en toe door korte interrupties of aanvullingen van overste Mensing onderbroken. Het was bijna geen verhaal meer, maar meer een met overtuiging uitgesproken pleidooi. Hij sprak van het geloof aan Veraart's onschuld, hoezeer ook alles tegen hem was. Zij, van Buren en Mensing kenden hem langer. En hij vertelde wat zij hadden ontdekt: de gele auto in de Heerenstraat, Hoeng Tsi Lang, die juist dien dag in den Haag was geweest, het lucifersdoosje in de auto gevonden, de boodschap van den chauffeur, het briefje in de Bodega....
‘Indien dit alles waar is,’ zei na eenig nadenken de hoofdcommissaris, ‘dan moet het uiterst merkwaardig genoemd worden! En dan zou werkelijk deze zaak wel eens ingewikkelder kunnen zijn dan zij zoo oogenschijnlijk lijkt. De bewijsstukken die uw redeneering staven, hebt u bij u?’
‘Ja, die kan ik u overleggen. Hier is het....’ en van Buren greep naar zijn portefeuille, ‘hier.... maar.... neen, dat is toch onmogelijk, mijn portefeuille is weg! Mensing hoor je dat?’
‘Dat is een leelijk ding, dr. van Buren!’ merkte nuchter de hoofdcommissaris op. ‘Zat daar het briefje in?’
‘Ja, trouwens er zat nog meer in: tweehonderd gulden aan bankpapier, 'n paar brieven, een pas....’ Verbijsterd keek hij om zich heen.
‘Tja,’ sprak weer de hoofdcommissaris, ‘u kunt met dergelijke waardevolle dingen niet voorzichtig genoeg omgaan. Met andere woorden: het briefje, een der belangrijkste gegevens, is weg!’
Verslagen keken de beide oude heeren elkaar aan.
‘Hoe kàn dat nou,’ mopperde de overste, ‘voel nog eens goed je zakken na. Zoo even op je kamer had je het nog, dat weet ik zeker!’
‘Ik ook! En ik weet ook zeker dat ik de portefeuille in m'n zak gestopt heb. In die dingen ben ik veel te secuur!’
‘Dan moet het dus gebeurd zijn op weg van uw huis hierheen,’ concludeerde de politie-autoriteit. ‘Herinnert u zich niets bijzonders’
‘Nee, niets.... of wacht eens.... in de Parkstraat, vlak voor de Kloosterkerk, liep een dronken kerel, die botste even tegen mij aan.... Zoudt u denken, dat die....’
‘Niet alleen denken, maar wij kunnen het vrijwel als zekerheid aannemen,’ antwoordde de hoofdcommissaris. ‘Maar u hebt nog meer bewijzen, is 't niet?’
‘De boodschap van den chauffeur!’ ‘Die mondeling was,’
| |
| |
constateerde de ander, ‘en als ik mij wel herinner is de man dood!’
Wanhopig keken van Buren en Mensing elkander aan. Zij voelden hoe telkens weer hun hoop den bodem werd ingeslagen en de overste impulsief als altijd, barstte plotseling los: ‘Maar, commissaris, gelooft u ons dan niet?’
De ander lachte fijntjes: ‘Al zou ik u nog zoo graag gelooven, mijne heeren, ik moet toch bewijzen hebben. Heusch, geeft u den moed niet op, er is nog één ding dat u vergeten hebt: het luciferdoosje, of is dat misschien ook....’
Voordat hij zijn zin kon beëindigen echter was overste Mensing al opgesprongen en haalde uit zijn zak het voorwerp: het nikkelen doosje met bruinleeren étui, waarop de letters ‘Heidelberg’ en een afbeelding van het oude slot.
‘Asjeblieft,’ zei hij stralend van triomf en zuchtend van verlichting, ‘asjeblieft! Daar is het!’
‘Dat is tenminste wat!’ peinsde de hoofdcommissaris. ‘Dus dit is het doosje dat u tusschen de kussens van de gele auto hebt gevonden?’
‘Daar sta ik voor in!’
‘Hoe bewijst u dat?’
‘Wel ik heb het er zelf uitgehaald....’
‘En ik heb het gezien!’ vulde dr. van Buren aan.
‘Dat overste Mensing het er uithaalde?’
‘Nee, dat niet, want hij was alleen in de auto, maar ik weet dat het Veraart's eigendom is. Ik heb het hem dikwijls zien gebruiken.’
Even dacht de hoofdcommissaris na, nam dan de huistelefoon en vroeg om mr. Veraart voor hem te leiden. Het duurde maar weinige oogenblikken voordat Frans Veraart binnenkwam en hij keek zelfs niet verwonderd naar zijn beide vrienden. Achter hem stonden twee agenten.
‘Mr. Veraart’ klonk beleefd de stem van den hoofdcommissaris en hij nam het in het schijnsel van het licht glinsterende doosje in zijn hand, ‘ik wilde van u weten of dit uw eigendom is?’
Veraart nam het voorwerp aan, bekeek het en wierp een verbaasden blik op overste Mensing en dr. van Buren. Even leek het alsof de blik zijner oogen harder werd, alsof hij zich verzette tegen een in hem opkomende gedachte, maar dan klonk het vastberaden en helder door het stille vertrek:
‘Ik ken dit doosje niet!’
Woedend sprong overste Mensing op, riep, schreeuwde bijna Veraart toe en ook van Buren trachtte met zachten drang hem
| |
| |
een ander antwoord te ontlokken. Vergeefs. Hij bleef er bij. Er was niets anders uit hem te krijgen.
De hoofdcommissaris wenkte de beide agenten, die den verdachte wegvoerden.
Dr. van Buren, die het nuttelooze inzag van een verder gesprek, stond op en dankte den hoofdcommissaris voor zijn welwillendheid.
‘Het spijt mij, meer dan ik zeggen kan, mijne heeren,’ zei deze, ‘maar hoezeer ik ook persoonlijk geneigd ben de waarheid uwer woorden niet in twijfel te trekken, toch moet ik er op wijzen dat elk bewijs ontbreekt! Dr. van Buren, misschien wilt u op de betreffende afdeeling wel even het verlies van die portefeuille opgeven? Meer kunnen wij al niet doen. Naar dien dronken kerel zoeken is natuurlijk een verloren werk! Ik dank u intusschen voor dit zeer interessante onderhoud.’
‘Nog één vraag, commissaris,’ verzocht dr. van Buren, ‘hoe wist de politie dat mr. Veraart bij mij was?’
‘Wij werden telefonisch gewaarschuwd.’
‘Door een agent?’
‘Meer kan ik tot mijn spijt niet meedeelen.’
Dan namen zij afscheid, en nadat dr. van Buren een beschrijving van de verdwenen portefeuille had opgegeven, stonden zij weer op straat. ‘Ik zal jou 'es wat vertellen,’ zei overste Mensing, ‘ik ga naar huis en naar bed, want ik val óm en m'n kop barst.’
Alleen ging dr. van Buren verder. Hij zag volkomen in, dat de zaak er betrekkelijk hopeloos voorstond. Vooral nu hun bewijsstukken verdwenen waren. Dat die portefeuille ooit terecht zou komen, daar twijfelde hij aan. In een hopeloos-melancholiek humeur bereikte hij zijn woning.
Maar toen de voordeur achter hem dicht dreunde en hij het licht in de gang opstak, bleef hij staan. Er lag iets in de brievenbus.
Hij haalde het er uit en keek er na, hulpeloos van verbazing.
In zijn handen hield hij de portefeuille. Haastig keek hij haar door. De pas, de bankbiljetten, de brieven.... alles lag er in, zooals het er in gelegen had voor ze hem ontrold werd. Maar het briefje was weg....
|
|