| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Toen overste Mensing den volgenden morgen reeds vroeg naar dr. van Buren ging, zag hij zijn vriend al uit de verte voor het raam staan en wenkte. Mensing was zóó benieuwd wat deze enthousiaste begroeting wel te beteekenen kon hebben, dat hij van de tram sprong vlak voor het huis van van Buren, op gevaar af tusschen een taxi en een groentewagen verpletterd te worden.
‘Is er nieuws?’ riep hij naar boven, maar de ander kon hem niet verstaan. Hij scheen er zich trouwens ook geen tijd voor te gunnen, maar was even daarop reeds beneden om zelf den overste open te doen. Hij moest de trap wel afgerend zijn.
‘Nu?’ vroeg Mensing gejaagd.
‘Ik geloof waarachtig dat we op het goede spoor zijn,’ hijgde van Buren, buiten adem van het trappenloopen. ‘Kom boven, dan zal ik je vertellen wat ik gedaan heb. Ik vertel het je liever op mijn kamer, waar niemand ons hooren kan. Ga vóór, je weet den weg. Zoo.... ga bij den haard zitten en neem een sigaar.’
‘Ik zal liever een cigaret nemen,’ zei Mensing, ‘het is me nog te vroeg voor zulk zwaar geschut als jij daar hebt staan. Maar vertel op, ik ben gloeiend benieuwd wat je gevonden hebt.’
Van Buren boog zich over naar zijn vriend en fluisterde geheimzinnig. ‘Hij is hier geweest. In den Haag.’
‘Wie?’ schrok Mensing.
‘Op den dag van den moord?’
‘Ja, maar wie voor den drommel?’ drong de overste aan.
‘Die meneer Hoeng Tsi Lang uit Amsterdam, op den dag dat de moord in het kantoor van Veraart gebeurd is, is hij met z'n wagen in Den Haag gezien.’
De overste zat een oogenblik verbijsterd. ‘Voor de weerga, hoe weet je dat?’ viel hij plotseling uit.
Van Buren haalde de schouders op: ‘Och eigenlijk heel eenvoudig. 't Was zoo'n plotselinge inval van me. De heer Wang Koeang Ky heeft op het gezantschap ons drie namen genoemd.
| |
| |
Twee Hagenaars en één Amsterdammer. De Wassenaarsche Chinees is een oud en ziekelijk heer; de ander is, zooals ik telefonisch van hotel des Indes hoor, naar Indië vertrokken, de derde de heer Lang is een bekend zakenman uit Amsterdam; hij heeft een beroemde verzameling Chineesch porcelein en klein-plastiek. Het leek me het meest waarschijnlijk dat hij het kon zijn dien Oversteeg gezien had, tenminste indien er werkelijk sprake geweest is van een Chinees in een luxe wagen met een Chineeschen chauffeur.’
‘Nu?’ vroeg de overste verbaasd.
‘Ik kreeg zoo juist een plotselinge ingeving.
Indien de heer Lang werkelijk zulk een schitterende porcelein verzameling bezit, moest zijn naam zeker bekend zijn bij den grooten kunsthandel in Chineesche kunst dien wij in ons land bezitten; ik twijfelde er niet aan of de firma Kleykamp zou mij over Hoeng Tsi Lang wel het een of ander kunnen mededeelen en dus heb ik de Koninklijke kunstzaal Kleykamp opgebeld.’
De overste keek gespannen op. ‘En?’ vroeg hij ademloos.
‘Ik sprak met den jongen directeur, noemde mijn naam en zei dat ik als bestudeerder van Oostersche talen den heer Lang noodig had en of hij mij misschien zijn adres kon geven, want dat ik vermoedde dat hij den Chineeschen verzamelaar wel zou kennen. Heel eenvoudig, niet waar?’
‘En het antwoord?’....
‘De heer Kleykamp gaf mij onmiddellijk het adres op, waaruit ik voor mij de conclusie trok, dat hij den heer Lang dus kende en dat deze een der getrouwe bezoekers van de kunstzaal zijn moest. Ik vroeg verder of de heer Lang dikwijls in den Haag kwam, of dat ik beter zou doen hem in Amsterdam op te zoeken. ‘U treft het niet,’ zei de heer Kleykamp. ‘De heer Lang komt maar heel zelden in Den Haag en het toeval wil dat hij gisteren juist met zijn wagen in de stad was. Hij bleef ongeveer een uur bij ons en werd daarna door zijn Chineeschen chauffeur weggeroepen. Hij scheen dringend ergens te moeten zijn, want hij vertrok omstreeks half vijf zéér haastig. ‘Zie daar, m'n waarde, wat ik van den heer Lang te weten ben gekomen.’
Dr. van Buren zweeg.
De overste blies een groote rookwolk voor zich uit. ‘Eigenlijk is het niet veel,’ merkte hij op.
‘Dat hangt er van af, hoe je de zaak beschouwen wilt, amice. Jij met je vurige natuur had het liefste gewild, dat ik je hier
| |
| |
dien porcelein-verzamelaar plotseling te voorschijn tooverde, dat begrijp ik best. Maar daar staat tegenover dat wij voor ons den heer Lang beschouwen als iemand die wel eens iets zou kunnen weten van den moord op dien onbekenden man en het verdwijnen van onzen vriend Veraart. Wij zoeken een Chinees die zoo rijk is, dat hij er een groote luxe-auto op nahoudt, met zijn eigen chauffeur, een landgenoot. Drie adressen komen ons in handen, twee er van kunnen we voorloopig buiten beschouwing laten en de derde, meneer Hoeng Tsi Lang, die te Amsterdam woont, blijkt op den dag van den moord werkelijk met zijn wagen in Den Haag geweest te zijn, ja.... even voor het uur waarop de moord gepleegd moet zijn, verdween hij zelfs zeer haastig uit een kunstzaal waar hij weggeroepen werd. Dit alles kan niets te beteekenen hebben, maar het zou ook heel véél kunnen beteekenen: namelijk dat onze verwachtingen betreffende die wachtende auto in de Heerenstraat, wel eens waar konden zijn en dat we inderdaad een spoor in handen kregen.’
‘'t Zou wel toevallig zijn,’ zei de overste een weinig schamper.
‘Jij ongeloovige Thomas,’ lachte van Buren goedig. ‘Ik voor mij zou het voor wel héél toevallig houden als die Chinees in de luxe auto met zijn Chineeschen chauffeur niet Hoeng Tsi Lang geweest was, die immers in de stad was, dat weten we. Zie jij soms ieder oogenblik rijke Chineezen met hun eigen auto's en chauffeurs rondrijden?’
‘Het zou bijvoorbeeld de gezant zelf geweest kunnen zijn,’ merkte de overste op.
‘Neen,’ zei van Buren, ‘aan die mogelijkheid heb ik ook gedacht, maar dat is niet het geval. De Chineesche gezant heeft een Europeeschen chauffeur in zijn dienst. Ik heb er zelfs aan gedacht dat Oversteeg zich kon hebben vergist en dat het leden van een of andere Oostersche legatie waren, niet de Chineesche maar de vertegenwoordigers van Japan of Siam. Maar ook die mogelijkheid is niet groot, want alle legaties hebben Europeesche chauffeurs; ik ben zoo vrij geweest daarnaar te informeeren.’
‘Hoe leverde je 'm dat?’ vroeg Mensing verbaasd.
‘Ik belde kalm-weg de verschillende legaties op, die daarvoor in aanmerking kwamen. Kijk, hier staan ze in den telefoongids, allemaal bij elkaar onder “Legaties”, alleen de Japansche legatie staat afzonderlijk onder “J”. Neen, neen, hoe langer ik er over nadenk hoe meer ik tot de overtuiging kom, dat er een heele
| |
| |
groote kans bestaat dat de groote auto met de Chineezen in de Heerenstraat, dezelfde geweest is als die even te voren bij Kleykamp was. Gezien het feit, dat ik voor mij nog nooit Chineezen door den Haag zag toeren in hun Rolls Royces, geloof ik zelfs dat - als je nu toch van toeval wilt spreken - het al héél toevallig zou zijn, als het niet dezelfde wagen was geweest. En als wij dus een verband vermoeden tusschen den verdwenen Veraart en de wachtende auto, dan hebben we in het adres van den heer Hoeng Tsi Lang een belangrijk spoor. Nu jij weer.’
‘Bliksems kerel, je spreekt als een man,’ zei de overste geestdriftig. ‘Zonder veine geen overwinning. Te verliezen hebben we niets, te winnen alles. Het doet me tenminste genoegen dat we in beweging komen. Met je permissie, maar ik heb vanmorgen m'n oude dienstrevolver in den zak van mijn overjas gestoken; ik vermoedde al dat ze eens noodig kon zijn. Wanneer gaat de eerste trein naar Amsterdam? Me dunkt we moesten maar linea-recta dien sinjeur Hoeng Tsi Lang opzoeken en 'm vragen waar hij Veraart gelaten heeft. Als hij dan bij het derde bevel z'n mond niet open doet, geven we vuur. M'n kop er af, zoo'n krachtig offensief zal een geweldige uitwerking hebben.’
Dr. van Buren glimlachte. ‘Niet al te hardhandig, m'n waarde. Op zoo'n manier zou je alles kunnen bederven. Dat is een tactiek die ons niets verder zou brengen. Neen, we moeten het heel kalm aanleggen, zoodat niemand iets vermoedt. We zullen den heer Lang te spreken vragen om zijn verzameling te bezichtigen. Als we eenmaal bij hem worden toegelaten, zijn we tenminste iets verder dan nu.’
‘Maar denk je dat hij ons zal toelaten?’ vroeg Mensing.
‘Vermoedelijk wel, ik heb den heer Kleykamp een introductie gevraagd, hij kende mij nog van vroeger, ik heb eens enkele verzen van Milaraspa uit het Thibetaansch voor hem vertaald, die op een van zijn oude weefsels voorkwamen. We kunnen deze introductie gebruiken, en al ben ik geen Sinoloog, mijn studies in Oostersche talen geven aanleiding genoeg om mijn plotselinge belangstelling in Lang's verzameling te rechtvaardigen. En wat jou betreft: jij kunt als oud-Indisch-man ook interesse hebben voor Chineesche kunst, niet waar?’
‘Ik weet er hoegenaamd niets van,’ mopperde de overste, ‘ik weet ternauwernood het onderscheid tusschen een Boeddha, een Boeddhisatwa of een Kwan-Yin.’
‘Dat hoeft ook niet,’ lachte van Buren. ‘Dat laat je maar
| |
| |
aan mij over. Ik zal wel praten, maar een van ons moet z'n oogen gebruiken. Dat ben jij. Misschien - ik ben er wel niet geheel zeker van - maar misschien vinden we, zien we, of hooren we iets, dat ons een stap verder brengt. Dat zal afhangen van onze handigheid, van onze voorzichtigheid. Want ik heb het vermoeden dat die meneer Hoeng Tsi Lang een man is niet alleen van veel geld, maar ook van veel invloed en macht. Ik merkte dat aan de manier waarop de gezant over hem sprak. Hij sprak over hem als over een invloedrijk maar sympathiek man.’
‘Och kom,’ zei de overste ongeloovig.
‘Ja, beste kerel, ik ben bang dat jij in Oosterlingen andere wezens ziet dan ik,’ hernam de geleerde. ‘Maar de heer Wang Koeang Ky is een dier aristocratische Oosterlingen die in hun pink meer zielebeschaving hebben dan jij en ik in ons heele body. Een der eerste vereischten van den beschaafden Oosterling is, dat hij onder alle omstandigheden zijn uiterlijke kalmte weet te bewaren. Van daar dat jij misschien niet zoo nauwkeurig hebt opgelet als ik, maar toen Zijne Excellentie over Hoeng Tsi Lang sprak, kwam er in zijn beleefdheid iets dat àl te beleefd was. Een nauw merkbaar sarcasme, dat mij even licht ontgaan zou zijn als het jou ontging.... als ik niet teveel met Oosterlingen had omgegaan op een andere manier dan jij. Bovendien is er nog 'n punt dat me trof. Herinner je je dat de gezant zei: ‘Ik ken dien heer niet persoonlijk, hij is een Chinees uit Indië en die voelen zich in den regel meer Hollander dan Chinees. Nu, dat is absoluut onwaar. De Indische Chineezen zijn juist zéér nationalistisch en blijven rasechte vaderlanders. Zelfs de Indisch-Chineesche jongelui die in Leiden studeeren, hebben hun eigen Chineesche vereeniging. Wanneer de gezant dus den heer Lang niet kent, moet dat zijn reden hebben. Die beleefdheid was een masker.’
De overste haalde zijn schouders op.
‘Nu m'n waarde: we zullen zien’.... hervatte van Buren. ‘Als een onzer weinige Sinologen hier was, de heer Henri Borel bijvoorbeeld, zou hij van de beleefde minachting der Chineezen krasse staaltjes kunnen vertellen. Bovendien: Zijne Excellentie is èn Chinees èn diplomaat. Dus dubbel gesloten en dubbel beleefd.’
‘In ieder geval houd ik m'n dienstrevolver bij me,’ zei de overste droogjes. ‘Van dien fantastischen zielenadel heb ik zoo geen verstand; ik houd meer van de oude beproefde methodes.’
Dr. van Buren keek op zijn horloge. ‘Het is zoowat tijd,’
| |
| |
zei hij. ‘De taxi kan ieder oogenblik hier zijn. Je moet weten, dat ik een auto besteld heb om naar het station te rijden. Als je er nog niet geweest was, zou ik je opgebeld hebben en even langs gereden zijn. Nu gaan we alléén langs Kleykamp om de introductie te halen en dan.... naar Amsterdam.’
‘Laten we onze jassen maar vast aandoen, ik brand van ongeduld om op te rukken,’ zei de overste, die zijn sigaret doofde en de gang in wandelde om zijn hoed en jas te halen. Terwijl zij de kamer verlieten, klonk beneden in het huis de bel.
‘De taxi,’ zeiden ze tegelijkertijd.
Het was de taxi.
Snel daalden ze de trappen af. De overste voorop.
‘Kunstzaal Kleykamp,’ commandeerde hij en sprong in den wagen. Dr. van Buren sloeg het portier met een klap dicht. De wagen ronkte weg....
Het bleef even stil. Zoowel Mensing als van Buren hadden hun eigen gedachten. De auto gleed den Bezuidenhoutschen weg af, sloeg rechts af langs het Hertenkamp en daarna de brug over het Korte Voorhout op. De grijze heerenhuizen en statige gevels uit den Stadhouderlijken tijd vlogen voorbij.
‘Ik vind het tenminste een prettige gedachte dat we iets gaan doen,’ verbrak de overste het stilzwijgen. ‘Dat afwachten en die machteloosheid zijn meer dan ik verdragen kan. Zelfs al zouden we op een verkeerd spoor zijn, ik moet iets dóén.’
‘We zijn niet op een verkeerd spoor,’ hield van Buren vol. ‘Je zult zien dat die meneer Lang van de zaak afweet, maar hoe we het er uit moeten halen,.... dat is iets, waar ik zelf niet zeker van ben.’
Ze zwegen weer even. Links en rechts gleden de boomen van het wijde Lange Voorhout voorbij. Het was een koude wintermorgen, de weinige menschen die zich op straat vertoonden, liepen haastig en weggedoken in hun kraag.
‘Heb je de ochtendbladen gelezen?’ vroeg Mensing plotseling.
‘Neen,’ zei van Buren geïnteresseerd. ‘Staat er iets in over den moord?’
‘Meer dan me lief is,’ mopperde de overste somber. ‘Kijk hier maar eens, en hij trok een courant uit zijn zak.
Dr. van Buren las. Met groote sensationeele koppen werd het bericht van den moord aangekondigd: ‘Opzienbarende moord in een advocatenkantoor; geheimzinnige verdwijning van een advocaat’.
De overste wees enkele regels uit het courantenartikel aan:
Nader bericht: ‘Even vóór het ter perse gaan van ons blad
| |
| |
vernemen wij van politioneele zijde, dat de justitie thans de opsporing en aanhouding van Mr. F.V. heeft gelast, als verdacht van moord en verduistering. Het blijkt uit de boeken dat er op het kantoor van mr. V. een belangrijk bedrag aan geld en verschillende administratieve bescheiden vermist worden. In den afgeloopen nacht had de commissaris van politie der afdeeling C. nog een onderhoud met den klerk van Mr. V., den heer O., die verklaarde dat dit geld ten kantore aanwezig was op het moment dat O. het bureau verliet en mr. V. alleen bleef met den thans vermoorde. Het signalement van mr. V. luidt....’
‘Vervloekt!’ schreeuwde van Buren en smeet de courant tegen den grond. ‘Dat is meer dan schandelijk, wie durft te beweren dat....’
‘Kalm amice,’ suste de overste. ‘Toen ik het las, was ik nog kwaadaardiger dan jij, ik heb m'n theekopje tegen den grond gesmeten van woede, maar veel schiet je met zulk een onberedeneerde drift niet op en geloof me, 't is heelemaal niets voor jou, zeg. 't Staat je eenvoudig niet, zoo'n booze bui.’
‘Je hebt gelijk,’ mopperde van Buren, die zijn drift spoedig beheerschte. ‘We zullen er alles op zetten om de waarheid aan het licht te brengen. Het koste wat het wil.’
Juist zei de overste en drukte hem de hand. ‘En daar komt het Vredespaleis in het zicht, we zijn zóó bij Kleykamp.’
Het voorname witte huis verscheen. De auto zwenkte en reed knerpend het grint op, schoot langs den grotesken leeuw heen, die de bezoekers in een versteende woede scheen aan te blazen, en stopte precies voor den ingang van het huis. De beide heeren stegen haastig uit en gingen door de breede glazen deuren naar binnen. In de hall stond naast de antieke eikenhouten trap het kleine loketje waarin een juffrouw te schrijven zat.
‘Is de heer Kleykamp aanwezig!’ informeerde dr. van Buren.
‘Neen, meneer,’ zei de juffrouw. ‘Maar wist meneer dat u komen zou?’
‘Ik zou een brief van meneer krijgen,’ zei van Buren.
De juffrouw overhandigde een brief.
‘Kan het déze brief zijn?’ vroeg ze. ‘Ze zou door dr. van Buren gehaald worden.’
Van Buren toonde zijn visitekaartje. ‘Ik ben dr. van Buren,’ zei hij. ‘Dank u wel.’
Met een groet verlieten zij haastig het gebouw en stapten in de wachtende auto.
| |
| |
‘Hollandsche spoor!’ riep de overste. ‘Een beetje snel alsjeblieft!’
‘Wij hebben den tijd,’ kalmeerde van Buren.
‘Ik heb behoefte aan snelheid,’ zei Mensing nerveus. ‘Ik moet snel rijden en snel handelen.’
‘Als je maar niet vergeet te denken,’ lachte van Buren.
De auto was het Carnegieplein rondgezwenkt, schoot in snelle vaart de Anna Paulownastraat in, verminderde even haar vaart op den gevaarlijken hoek bij de Laan van Meerdervoort en reed daarna met tamelijk groote snelheid door in de richting van de Prinsestraat.
‘Wat staat er op den brief?’ informeerde de overste.
Dr. van Buren bekeek de enveloppe; ze was met een klein, fraai handschrift beschreven: ‘Monsieur Hoeng Tsi Lang.... Keizersgracht 667. Amsterdam.’ De enveloppe was open. Er zat een kaart in met het fraaie briefhoofd der Koninklijke Kunstzaal Kleykamp en daarop was met hetzelfde handschrift een korte introductie geschreven voor Dr. Willem van Buren, ‘den bekenden Leidschen Oriëntalist.’
‘Die beroemdheid van jou doet wonderen,’ plaagde Mensing.
‘Ja, m'n waarde,’ lachte van Buren terug, ‘je ziet dat het ook mogelijk is beroemd te worden zonder militaire Willemsorde en zonder een oorlogsheld te zijn.’
‘Daar heb je ook al heel weinig van,’ bromde de overste achter zijn zwaren knevel.
Zij bleven gekheid maken en grappen vertellen, maar achter die vroolijkheid verborgen beiden de nerveuse spanning naar hetgeen zij bij Lang bereiken zouden.
‘Het is toch eigenlijk een dwaze onderneming,’ zei de overste plotseling.
‘Dat heb ik nooit ontkend,’ zei de ander. ‘Maar wat wil je? We moeten het probeeren.’
‘Inderdaad. Maar het staat allemaal zoo op losse schroeven....’
‘Heb jij soms een detectieve bij de hand? Sherlock Holmes of G.G.? Wat wil je verwachten van twee oude heertjes die een verdwenen vriend gaan opzoeken? 't Is in ieder geval een poging....’
De auto stopte. Mensing sprong er uit, betaalde den chauffeur en volgde van Buren, die het station reeds was binnengegaan.
Zij namen hun kaartjes. ‘Enkele reis maar,’ zei de overste, ‘je kunt nooit weten.’
| |
| |
Toen ze in den trein stapten, merkte van Buren op: ‘Een uur rust.’
‘Helaas ja,’ zuchtte Mensing. ‘Maar nu we tóch rust hebben, zullen we elkaar beloven niet over de zaak te spreken tot we in Amsterdam zijn?’
‘Graag m'n waarde!’
‘Allright!’
‘Ik voel me in Amsterdam altijd heel anders dan in Den Haag,’ zei de overste, toen ze in een min of meer gammele taxi het drukke Damrak overrammelden. ‘'t Is net of ik me jonger voel worden. Die stad maakt je sterk; de lucht alleen al geeft me energie!’
‘Ik houd meer van m'n Haagje!’ lachte dr. van Buren, ‘ik voel me onwennig in al die drukte. Handels- en krijgstradities zijn m'n fort niet. Ik prefereer de diplomatieke sfeer en de rustige distinctie van mijn stad. Geef mij het kalme Voorhout en den Vijverberg met z'n meeuwen maar. Al dat cosmopolitisch gedaver werkt op m'n zenuwen. Het is hier een te véél aan energie, waar ik niet tegen op kan. Kijk al de menschen eens loopen, hebben die allemaal haast? Dat bestaat eenvoudig niet. Kijk ze eens rennen! In Den Haag loop je niet.... daar promeneer je.’
Voorbij Jacob van Campen's bouwwerk waren zij thans gereden, het Rokin over. ‘Dàt hebben Den Haag en Amsterdam toch gemeen,’ merkte dr. van Buren lachend op, terwijl hij wees op het pontje dat het verkeer tusschen de beide Rokinoevers op eenigszins gebrekkige wijze onderhield. ‘Denk maar aan de Prinsessegracht!’
Handig zwenkte de wagen door het drukke verkeer op de Munt de Vijzelstraat in, dán de Keizersgracht.
De auto stopte voor een groot, deftig heerenhuis, een dier oude patriciërs-woningen met sierlijken renaissance-gevel, die Amsterdam beroemd maken over de geheele wereld. De chauffeur belde en overhandigde den bediende die open deed de visitekaartjes der beide heeren en den brief van den heer Kleykamp, met het mondeling verzoek er bij ‘wanneer het den heer Hoeng Tsi Lang gelegen zou komen zijn verzameling eens te lat[en zie]n, wanneer hij hun de eer zou willen aandoen, hen tot het bezichtigen daarvan toe te laten.’
De bediende - een Chinees - gluurde even naar de auto en verdween.
‘Hij zal ons vanmiddag laten terugkomen,’ raadde van Buren.
‘Stel je voor dat hij ons een week laat wachten of dat hij ons in het geheel niet ontvangen wil.’
| |
| |
‘Dwaasheid. Dat laatste is uitgesloten, want hij laat zijn verzameling veel te graag zien.’
De bediende verscheen weer in de deuropening, liep de trap af en naderde met een buiging de auto.
‘Als het de heeren schikt nu reeds de verzameling te zien, kunnen zij dadelijk binnenkomen.’
Overste Mensing trappelde van ongeduld. ‘Uitstappen!’ zei hij. ‘Schiet op! Gauw een beetje!’
‘M'n waarde,’ - kalmeerde van Buren. ‘Het schijnt dat je groote verwachtingen hebt van dit bezoek.’
‘Ja - het is een beroemde verzameling,’ antwoordde de overste, met een knipoog en een hoofdknik in de richting van den bediende.
Zij gingen de woning binnen en evenals den vorigen avond bij den gezant, liet de bediende hen in een kleine zijkamer.
‘Mijnheer zal dadelijk hier zijn,’ zei hij, en sloot de deur.
‘Daar zitten we nou,’ zei van Buren. ‘'t Zal me benieuwen of dit bezoek ons iets verder brengt.’
Mensing keek de kamer rond. Het was een klein, donker vertrek met een modern, stijlvol ameublement. Aan de wanden hingen enkele goede schilderijen en etsen en een portret in lijst.
‘Weer die droefgeestige profeet Soen Yat Sen,’ zei de overste flauwtjes. ‘Daar schijnen ze in China bij te zweren. In ieder geval is het een bewijs dat jouw indruk over ons gesprek van gisteren mis geweest is. Meneer Soen Yat Sen vertelt ons dat de heer Hoeng Tsi Lang en die meneer van gisteravond politieke geestverwanten zijn.’
Dr. van Buren zweeg.
Even later ging de deur open. De heer Hoeng Tsi Lang kwam binnen. Hij was klein, zelfs voor een Chinees, had een breed pokdalig Mongolengezicht en een dik buikje, zoodat hij er volgens den overste uitzag als een speksteenpoppetje.
Er volgde een korte kennismaking, waarbij de heer Lang herhaaldelijk boog en zei dat hij het zich een eer achtte een paar onbeduidende stukjes aardewerk te mogen laten zien aan zulke hooge gasten.
Hij roemde den wetenschappelijken naam van d[r. van] Buren en overste Mensing begon bij zichzelf de opmerking te maken, dat zijn vriend toch wel overal bekend scheen te zijn, toen de heer Lang zich tot hem wendde met de verzekering dat hij, evenals dr. van Buren, recht welkom was en dat hij het zich tot een eer rekende een zoo beroemd en algemeen bekend hoofdofficier van het Nederlandsch-Indische leger onder zijn dak te
| |
| |
mogen hebben, immers zijn naam kende ieder die in Indië gewoond had.
‘De vent liegt of 't gedrukt staat,’ mopperde de overste zacht, terwijl ze den heer Lang volgden.
‘Stil toch!’ fluisterde van Buren.
Hoeng Tsi Lang ging hen voor de trap op en liet hen in een ruim vertrek. Het waren twee kamers, waartusschen een muur was weggebroken. De kamers waren als museum ingericht en stonden vol vitrines, waarin onder het electrisch licht porceleingroepen glansden, melkwit, geel, diep groen, bruin, blauw. Dezelfde stilte die hen reeds in het huis van den gezant getroffen had, viel hen ook hier op. De voetstappen gingen schuil in het dikke tapijt, het licht was getemperd en alleen geconcentreerd in de vitrines; hier en daar gloeide een lichtje bescheiden bij een enkele Chineesche schildering of een stuk veelkleurige, met groteske figuren versierde zijde.
Ook de stem van den heer Hoeng Tsi Lang klonk zacht en gedempt. ‘In deze kamers bevindt zich mijn collectie ceramiek, aardewerk en porcelein. In de kamer hiernaast heb ik nog een kleine verzameling Jade en in de kamer aan de overzijde van de gang bevindt zich een archief en de boekerij, betrekking hebbende op Chineesche kunst.’
De beide heeren zagen elkaar aan.
En in Mensing èn in van Buren kwam het onplezierige en onzekere gevoel op, dat dit heele bezoek wel eens op niets kon uitloopen. Kon dit kleine, enthousiaste mannetje, dat daar - zoo één en al verzamelwoede - om zijn potjes en vaasjes heen sprong, werkelijk de man zijn die Veraart had ‘opgelicht.’ Zou dan tenslotte hun fantasie hun parten gespeeld hebben? Berustte hun geheele beschouwing betreffende die auto met Chineezen, die bij het Plein te wachten stond, niet op een hersenschim?
Hoeng Tsi Lang haalde een enormen brillenkoker te voorschijn, trok er met een precieus gebaar een grooten bril met hoornen randen uit en zette dien op. Zijn geestdrift voor zijn collectie deed hem nog onschadelijker lijken dan hij er anders al uitzag. Hij keek ternauwernood meer naar zijn gasten om.
‘In deze vitrine bevindt zich ceramiek uit de Sung- en Yuan periode’ zei hij fluisterend alsof hij hun een groot geheim ging toevertrouwen. ‘Juist, dat schoteltje waarnaar u kijkt, is een heel bijzonder exemplaar, doctor. U bezit het goede gevoel voor aardewerk. Kennis van Chineesche kunst berust niet alleen op historische ontwikkeling, doctor. Het gevoel speelt een
| |
| |
groote rol. Men heeft het, of men heeft het niet! Dat zeg ik altijd! Ik zal dat schoteltje er eens even voor u uithalen.’
Terwijl hij de vitrine opende, zagen de beide anderen elkaar aan, een ondeelbaar oogenblik. Dr. van Buren met een flauwen glimlach, de overste totaal uit het veld geslagen, maar met iets van woede op zijn gezicht.
‘Hier is het!’ zei de kleine verzamelaar en toonde het broze schaaltje. ‘Dit is Kuan Yao, zooals wij dat noemen. In tegenstelling met andere benamingen, slaat het eerste woord Kuan niet op een of ander district, waaruit het schoteltje afkomstig is, maar Kuan beteekent “Keizerlijk” of “officieel”; Kuan Yao wil dus zeggen: “ceramiek, vervaardigd voor keizerlijk gebruik.” De ovens van dit aardewerk liggen dicht bij de hoofdstad uit de Zuid-Sung-dynastie, Hang-Chou. U ziet, het ceramiek is van een porceleinachtige structuur, en hoor: het geeft een helderen klank.’ Hij tikte voorzichtig tegen den rand van het schoteltje en luisterde verrukt naar den toon dien het gaf.
‘Er komen verschillende kleuren glazuur in voor. Dit is bijvoorbeeld maanwit, clair de lune, of zooals wij zeggen yuchpai; die diepgroene kleur ginds heet ta-lu. Dit zijn zéér kostbare exemplaren, zij zijn omstreeks 1200 vervaardigd.’
Het gezicht van overste Mensing was onder deze uiteenzetting van een zoo volslagen hopeloosheid geworden, dat dr. van Buren moeite had niet te glimlachen. Hun gastheer opende een volgende vitrine. ‘Dit is een zeer bijzonder porcelein, mijne heeren, het is misschien geheel eenig op de wereld, afkomstig uit de Sui-dynastie, omstreeks het jaar 600 van uw jaartelling. Men zegt dat er uit dien tijd geen exemplaren meer bestaan, maar....’
‘Meneer,’ kwam zacht een bediende waarschuwen, ‘de Amstelgarage is aan de telefoon.’
‘Excuseert u mij een oogenblik, heeren,’ verzocht de verzamelaar en verliet de kamer.
‘Daar staan we nou,’ zei de overste kwaadaardig.
‘Ja, maar maak je nu niet driftig, want daar schieten we niets mee op. Ik moet je toestemmen dat het er niet naar uit ziet dat die meneer een aartsschurk zou zijn, maar nu we begonnen zijn, moeten we doorzetten.’
‘Wacht eens even!’ zei de overste plotseling en liep snel naar de deur.
‘Wat ga je doen!’ vroeg van Buren verwonderd.
‘S-s-s-t!’ deed de ander geheimzinnig.
| |
| |
Van Buren liep hem na. De deur naar het portaal stond open en zij konden over het portaal heen de stem hooren van Hoeng Tsi Lang, die in de tegenover gelegen kamer - de bibliotheek - telefoneerde.
‘Het is goed,’ hoorden ze hem zeggen. ‘Ik dank je wel voor den spoed, die je achter de zaak gezet hebt. Om één uur zal ik den wagen noodig hebben. Waarschuw Tien Lung dat hij dan voorrijdt. Goedendag!’
Toen Hoeng Tsi Lang weer binnenkwam, stonden de beide heeren gebogen voor de vitrine, waarin het teere porcelein glansde. ‘Ik zeide,’ hervatte hij, dadelijk doceerend, ‘dat dit dan werkelijk porcelein is uit de Sui-dynastie, aan welks bestaan sommige kunstkenners nog twijfelen....’
De marteling duurde een vol uur. Toen de beide heeren van hun vriendelijken gastheer afscheid namen, zag de overste er uit alsof hij een beroerte nabij was. Alleen van Buren had zijn kalmte weten te bewaren.
‘In ieder geval was het een mooie verzameling!’ constateerde hij laconiek.
‘Loop heen met je verzameling,’ gromde de overste onparlementair en stak een cigaret op.
‘Een oogenblik,’ zei dr. van Buren onverstoorbaar en liep op een sigarenwinkel toe.
‘Ik heb nog....’ wilde de overste zeggen, maar zijn vriend was al binnen. Hij kocht een paar sigaren en vroeg het telefoonboek ter inzage.
‘Wat zoek je?’ informeerde de overste nieuwsgierig.
‘Hier, kijk maar....’ antwoordde de ander en liet hem in het telefoonboek zien - Amstelgarage, Kerkstraat 123.... tel. 21723. ‘Ik wilde daar alleen maar eens even heengaan. Dat is onze laatste troef. Als de wagen van Hoeng Tsi Lang een gele wagen is, “een groote gele luxe wagen,” zooals Oversteeg beschreef, dan is er zekerheid, althans gróóte waarschijnlijkheid, dat Hoeng Tsi Lang niet zoo onschuldig is als hij er uitziet. Is het geen gele wagen, dan hebben we de zekerheid dat we ons vergisten en in dat geval kunnen we onverrichterzake naar den Haag terugkeeren.’
‘'n Pracht idee,’ riep de overste. ‘Dan hebben we tenminste niet dat allerellendigste gevoel dat we hopeloos in het donker tasten en eigenlijk niet weten of we ons vergissen of niet. Laten we gauw gaan zien.’
De Kerkstraat was niet ver. Ze liepen de smalle Utrechtsche
| |
| |
straat door en bogen toen links de straat in waar de garage gevestigd was.
‘Amstelgarage,’ lazen we uit de verte al op een groot reclamebord. Verschillende particuliere wagens stonden voor de garage op straat. Een gele auto was er niet bij. Zij bleven voor de garage staan en keken naar binnen.
‘Avanti!’ commandeerde de overste. ‘We gaan naar binnen en als iemand ons iets vraagt, doen we net of we een wagen noodig hebben.’
‘Waarheen dan?’ schrok dr. van Buren, die zich niet erg op z'n gemak voelde.
‘Naar het ouwe mannenhuis,’ mopperde de overste. ‘Als deze expeditie niets oplevert, hooren we daar thuis.’
Ze gingen de half-duistere garage binnen. Enkele groote luxe-auto's stonden er naast elkaar. De garage kwam op een ruime binnenplaats uit met tal van boxes.
‘De duivel hale dien meneer Hoeng Tsi Lang en Oversteeg erbij,’ fluisterde de overste zacht. ‘Op zulk een hersenschimmige manier ben ik nog nooit op het oorlogspad geweest. Ik geloof dat we gerust weer gaan.... Hemel: van Buren!’
Hij stond een oogenblik stil. De beide mannen hadden elkaar onwillekeurig vastgegrepen. Op de binnenplaats stond een reusachtige, gele auto....
‘Dat moet 'm zijn, Mensing!’
‘Dat is 'm, dat is 'm, ik geloof het zeker.’
Ze liepen de binnenplaats op en naderden de gele auto. Een bediende van de garage was bezig den wagen schoon te maken. Hij keek op toen hij hen hoorde aankomen en zag hen vragend aan.
‘Een wagen, heeren!’ vroeg hij, toen zij niets zeiden.
‘Wij willen....’ begon de doctor.
‘Wij komen voor dezen wagen,’ viel de overste hem snel in de rede.
‘Dat gaat niet heeren, dit is een particuliere auto.’
‘Ja, ja, dat weet ik. Dit is de wagen van den heer Hoeng Tsi Lang.’
De knecht veegde zijn zwarte vettige handen af aan een grooten poetsdoek.
‘Jawel meneer. Meneer schijnt den wagen te kennen?’
‘Ik ken den heer Lang zèlf,’ lachte de overste.
‘Maar u is toch niet de chauffeur!’ vroeg dr. van Buren aarzelend.
‘Nee, waarachtig niet. Dat is een Chinees. Maar Lung kan
| |
| |
pas over een kwartier terug zijn, die is gaan eten. Zouden de heeren gaan rijden? Dat heeft Lung niet geweten.’
‘Neen, neen, maar een paar dagen geleden hebben we gereden. In den Haag. En toen hebben we vermoedelijk iets in den wagen laten liggen. Mag ik eens even zien?’ en de overste drukte den jongen een gulden in de hand, terwijl hij brutaalweg instapte.
De knecht tikte aan zijn pet. ‘Maar er kan heusch niets in den wagen liggen,’ zei hij. ‘Lung kijkt de auto altijd na, zoodra hij binnen is.’
‘Ja, er ligt inderdaad niets,’ klonk de stem van den overste. ‘Misschien dat het tusschen de kussens verdwenen is? Hier tusschen gezakt.... en hij stak zijn hand tusschen de kussens van de zitting.
‘Wat zoekt u dan?’ vroeg de knecht en boog zich ook naar binnen.
De overste had zich opgericht en stapte de auto uit.
‘Dit,’ zei hij en zijn stem klonk aangedaan. Hij hield een klein voorwerp in zijn hand.
‘Hemel....’ zei van Buren en werd bleek. Een oogenblik dacht hij te vallen van schrik; zijn knieën knikten.
Want wat de overste daar in de hand hield, was het kleine lucifersdoosje van Frans Veraart, een nikkelen doosje met bruin leeren étui, waarop de letters ‘Heidelberg’ en een afbeelding van het oude slot.
‘Dit was het.... wat we verloren hadden.... zie je?’ zei Mensing heesch. Hij gaf den verbaasden bediende nogmaals een gulden en knikte. ‘Ik was er erg op gesteld, het was een aandenken aan iemand.’
‘Da's dan maar gelukkig dat u het hebt teruggevonden,’ zei de jongen.
De overste trok dr. van Buren haastig mee de garage uit.
‘In 's hemelsnaam!’ steunde van Buren. ‘Hoe kom je daar aan? Hoe wist je dat?’
‘Stil!’ zei Mensing kortaf. ‘Buiten zal ik het je vertellen.’
Ze liepen de straat een eind in. Aan de overzijde bevond zich een klein café. Zij gingen er binnen. ‘Hier,’ zei de overste. ‘Laten we voor het raam gaan zitten. Dan kunnen we de garage in het oog houden. Kellner: breng maar twee koffie, jij wilt zeker ook koffie, amice?’
‘'t Kan me niet schelen,’ zei de aangesprokene.
De kellner vertrok.
‘Vertel,’ drong van Buren aan.
| |
| |
‘Toen ik den gelen wagen zag staan, dacht ik dat ik door den grond zou zinken,’ begon de overste. ‘Tot dusverre was ik eerlijk gezegd wat sceptisch gestemd ten opzichte van je theorieën betreffende Hoeng Tsi Lang. Ik meende dat je fantasieën je parten speelden, hoewel ik een zekere logica niet ontkennen kon. Maar ik wilde geen spelbreker zijn, bovendien leidde het mijn gedachten in een andere baan en kreeg ik door jou het aangename gevoel, dat we zelf handelend konden optreden. Maar toen ik de auto zag, kreeg ik plotseling het gevoel: van Buren heeft gelijk gehad. En tevens werd het mij opeens helder en duidelijk, dat er met dien armen Veraart wel iets vreeselijks gebeurd moest zijn. Ik kreeg een rilling van afschuw, toen de knecht zei: “Ja meneer, dit is de wagen van Hoeng Tsi Lang”. Wat moesten we doen? Ik dacht: het is mogelijk dat Lang op den hoek van het plein heeft staan wachten, het is vrijwel zeker dat hij het was, hij was in den Haag en het was óók een groote gele wagen met Chineezen. Doch hebben zij Veraart ontvoerd? Dan is daar een auto voor noodig. Ik kreeg een drang om in den wagen te kijken, ik wilde mij voorstellen hóé Veraart er in gezeten had, dat hij gedacht en gedaan zou hebben. En op dat moment, het was maar één ondeelbaar oogenblik dat dit alles door mijn hoofd ging, dacht ik: hij zal getracht hebben in de auto iets achter te laten, een spoor, een bewijs dat hij er in vervoerd is. Dat moest hij natuurlijk doen zóó dat de anderen het niet zagen. “Tusschen de kussens....” dacht ik. “Het is mogelijk dat hij iets tusschen de kussens heeft geduwd”. Ik verzon daarom dat verhaal van het verloren voorwerp om tusschen de kussens te voelen.... en ziedaar!....’
Hij legde het luciferhoudertje op tafel.
De beide heeren keken elkaar even zwijgend aan. Dr. van Buren had een peinzenden rimpel in het hooge voorhoofd gekregen. Zijn anders zoo vriendelijke oogen glinsterden, hard als metaal, achter de dunne gouden randen van zijn bril.
‘Nu zijn het geen vermoedens meer!’ zei hij eindelijk. ‘Tot dusver konden we nog denken dat we ons vergisten, maar dat is van nu af uitgesloten. Het staat vast, dat Hoeng Tsi Lang onzen vriend Veraart heeft opgelicht.’
‘Althans meegenomen,’ vulde de overste aan.
‘Dat is in dit geval hetzelfde,’ merkte de ander op. Hij sloot de oogen en ging achterover in zijn rieten stoel zitten. ‘Laten we nu nog eens even nagaan,’ overlegde hij langzaam. ‘Val me maar in de rede als er iets niet klopt! Frans verlaat ons vóór
| |
| |
vijf uur. Hij gaat naar zijn bureau, want er is iemand om hem te spreken. Hij ontmoet dien meneer en staat hem op z'n privékantoor te woord. Buiten wacht een auto met de anderen: de Chineezen. Sloeg Frans dien man neer terwijl hij alleen was? Neen. De anderen kwamen er dus bij, want anders zouden ze Veraart niet meegekregen hebben. Ze waren minstens met hun drieën. Ze willen Veraart meenemen. Waarom? Dat weten we niet. Om een vrouwenkwestie misschien, je kent m'n ideeën op dat punt.’
‘Amice,’ viel de overste hem in de rede, ‘doe eens gauw je oogen open, kijk eens naar den overkant!’
Dr. van Buren ging rechtop zitten. Aan de overzijde van de straat passeerde juist een kleine man in een donker, eenvoudig chauffeursuniform. Een Chinees.
‘Dat is zeker die Tien Lung, de chauffeur,’ zei de overste. ‘We moesten hier nog maar even rustig blijven zitten, we kunnen den wagen in de gaten houden. Kijk, de chauffeur gaat de garage in! Ga verder met je verhaal.’
‘Frans Veraart verdedigt zich,’ vervolgde dr. van Buren. ‘Hij slaat van zich af, grijpt zijn bronzen briefopener en verwondt er een der aanranders doodelijk mee. Dan wordt hij overweldigd en meegesleurd. Misschien wordt hij half verdoofd, om bij het instappen geen argwaan te wekken. De chauffeur krijgt een wenk, rijdt voor, en even later verdwijnt de auto met Veraart. Deze komt bij en bevindt zich in een allerellendigste positie. Hij kan niet ontvluchten, het eenige wat hij doen kan is afwachten of men hem zal opsporen, daarom wil hij een bewijs achterlaten in de auto: dat is het luciferboudertje dat hij voorzichtig uit zijn zak haalt en ongemerkt tusschen de kussens weet te schuiven.
Wanneer we aannemen dat Veraart werkelijk onschuldig is en dus nièt ontsnapte, dus dat de Chineezen niet zijn handlangers zijn, maar werkelijk zijn tegenstanders, dan kan zich de zaak niet anders hebben toegedragen dan zóó: Die verduistering van geld en die verdwijning van papieren en boeken is door de Chineezen gepleegd om de schuld op Veraart te schuiven en van de zaak een eenvoudigen roofmoord te maken.’
‘Zoo denk ik er ook precies over,’ stemde de overste toe. ‘De vraag is nu maar: waar zit Veraart op het oogenblik?’
‘Dat weten we niet met zekerheid,’ hernam van Buren. ‘Ik voor mij geloof wel dat hij bij Hoeng Tsi Lang gevangen gehouden wordt. Ik moet er eenvoudig niet aan denken dat ze hem kwaad zouden doen!’
| |
| |
‘In ieder geval geloof ik nu toch ook met jou, dat er een vrouw in het spel is. Dat de rijke Hoen Tsi Lang den armen Veraart zou oplichten om een geldaffaire, lijkt me vreemd. Neen, neen, het is vast een vrouw. Je hebt tóch gelijk gehad.’
‘Om je de waarheid te zeggen Mensing, ik ben daar op het oogenblik zelf niet zoo heel zeker meer van. Ik geloof eerder....
‘Maar van Buren.... het kan haast niet anders geweest zijn.... Wat denk jij dan? Vermoed je iets?’
De doctor haalde de schouders op en keek naar buiten.
‘Een andere kwestie is of we de politie op de hoogte moeten brengen met het geval,’ zei hij.
‘Ik voel er niets voor,’ viel de overste heftig uit.
‘En ik wèl. We hebben nu een bewijs in handen, maar zijn daarmee vrijwel op dood spoor gekomen. Wat kunnen we doen? Je wilt toch niet naar Hoeng Tsi Lang gaan, hem dreigen met je revolver en zeggen: “Veraart of je leven!” Dat is dwaasheid. Neen, ik geloof dat we het beste doen onmiddellijk de politie op de hoogte te brengen.’
‘Maar die zal denken dat Frans in de gele auto gevlucht is en zich bij Hoeng Tsi Lang schuil houdt.’
‘Dat doet er niet toe. Het is in Frans' eigen belang dat hij zoo spoedig mogelijk wordt opgespoord. Maar kijk eens, Mensing, daar komt onze vriend Tien Lung weer aan....’
Ronkende reed de groote gele wagen de garage uit, de motor sloeg even luid aan, dan zwenkte de Chineesche chauffeur de auto de straat in en reed langzaam en geruischloos voorbij.
De beide heeren in het café keken den wagen achter hun veilige vitrages even na.
‘Daar gaat ie,’ zei dr. van Buren zacht. Er lag iets van een stille machteloosheid in zijn stem.
Mensing keek op z'n horloge. ‘Drie minuten vóór een,’ zei hij. ‘Die meneer Lang schijnt z'n wagen koninklijk op tijd te krijgen, ik zou om een lief ding willen weten waar hij heen gaat.’
‘Dat kunnen we, als we het wat handig aanpakken, wel te weten komen,’ merkte dr. van Buren op. ‘Laten we maar gauw gaan en dan.... naar de politie.
Zij rekenden af met den kellner, liepen de straat door terug, op weg naar het huis van den Chineeschen verzamelaar. De knecht deed hen open.
‘Is meneer Hoeng Tsi Lang thuis!’ informeerde de heer van Buren.
| |
| |
‘Het spijt me heeren, meneer is zoo juist vertrokken, nog maar enkele minuten geleden.’
‘Ja, dat is héél jammer, want we hadden meneer eigenlijk héél dringend willen spreken.’
‘Komt u dan vanavond terug, ik zal meneer meedeelen dat u er geweest is en zult terugkomen.’
‘Hoe laat komt meneer terug?’ drong de overste aan.
‘Dat weet ik heusch niet, heeren.’
‘Dat spijt me,’ zei van Buren nadenkend. ‘We gaan straks weer terug naar den Haag en zouden meneer vóór dien tijd even moeten spreken. Is het niet mogelijk dat we hem even opbellen.’
‘Meneer is met den wagen vertrokken naar het Amstelhotel,’ antwoordde de knecht. ‘Hij zou daar, voorzoover ik tenminste begrepen heb, lunchen met een vriend. Misschien willen de heeren even binnen komen en telefoneeren? Maar ik denk niet dat de auto er al zijn kan....’
Mensing keek van Buren even aan. ‘Ik denk het ook niet,’ zei de laatste rustig. ‘Bovendien is het beter, dat we dan even naar het Amstelhotel gaan en meneer te spreken vragen. Ik dank u wel voor de inlichtingen.’
De bediende boog correct en sloot de deur.
‘Ga je dan werkelijk heen?’ vroeg de overste.
‘Ja, waarom niet? We gaan nu naar de politie en verzoeken haar medewerking. Ik maak me sterk dat ze Lang arresteeren en dan kunnen we huiszoeking doen, want hetzij men Veraart beschouwt als een zich schuil houdend vluchteling, hetzij als gevangen, een plotselinge arrestatie kan van groot belang zijn!’
De overste stond stil. ‘Wacht eens even met die politie,’ zei hij aarzelend. ‘Laten we toch voor alle zekerheid eerst kijken met wien Lang zit te lunchen. Het is me zelf wel niet duidelijk waarom, maar ik heb toch zoo'n idee dat de “vriend”, waarover de bediende sprak, ons een heel eind op dreef zal helpen. Als we éérst eens zelf gingen, dan kunnen we daarna de politie waarschuwen. Dat lijkt me véél beter. Stel je eens voor dat we daar dingen hoorden die we liever niet bij de politie hadden....’
Verbaasd keek van Buren op.
‘Maar amice, je gelooft toch niet aan de schuld van Veraart?’
De overste schudde heftig het hoofd. ‘Neen, neen,’ zei hij. ‘Maar toch kan ik het gevoel niet van me afzetten, dat het bevooroordeelde onderzoek der politie geen goed kan doen. Als wij Veraart niet kenden, zouden we ook denken dat hij schuldig was. Onze overtuiging dat hij onschuldig is, berust niet op
| |
| |
bewijzen, maar alleen op ons gevoel van sympathie en vriendschap.’
‘Zie eens eventjes,’ zei dr. van Buren verstoord, ‘dat is toch geen elegante en zwierige omschrijving van een eventueele mogelijkheid van schuld?’
‘Integendeel, m'n waarde. Maar de politie gelooft niet wat wij gelooven en.... daarbij komt iets wat we elkaar ternauwernood bekennen durven: dat Veraart in handen is van menschen, die voor geen moord en misdaad terugdeinzen en dat hij wel eens in levensgevaar kan verkeeren of erger....’
‘Hou op Mensing,’ steunde de ander.
‘Juist. De politie zal dus met niet zooveel voorzichtigheid te werk gaan, als
Als de beide Europeanen verbaasd waren, dan waren de twee Aziaten het niet minder.
wij dat zouden willen. En dat kon onzen armen vriend wel eens noodlottig worden.’
‘Je hebt gelijk,’ zei van Buren na eenig stilzwijgen. ‘Laten we eerst maar eens zelf op verkenning uitgaan en zien óf.... en met wien wij Hoeng Tsi Lang aan de lunch zullen vinden....’
Al pratende waren zij weer bij de garage gekomen. De overste bestelde een wagen en even later was het tweetal op weg naar het Amstelhotel.
Zij reden langs den breeden Amstel, voorbij het clubhuis der gelijknamige roeivereeniging, de brug over, rechts af. De wagen hield stil. Een chasseur schoot toe.
Zij liepen de breede gang door en kwamen in de eetzaal. Noch in de hall, noch in de serre's zagen zij iets van den Chinees en zijn vriend. Totdat dr. van Buren zich omdraaide en plotseling in een hoek van de eetzaal aan een gedekte tafel Hoeng Tsi Lang ontwaarde. Hij bleef plotseling staan en staarde naar het tafeltje alsof hij versteend was. Zijn mond bleef open van verbazing. De overste zag het en draaide zich met een ruk om....
Daar zaten, genoeglijk pratende en lachende, Hoeng Tsi
| |
| |
Lang, de verzamelaar en.... Wang Koeang Ky, de Chineesche gezant....
Als de beide Europeanen verbaasd waren, dan waren de twee Aziaten het niet minder. Een oogenblik keek het viertal elkaar verbouwereerd aan. De overste en dr. van Buren bogen correct. De twee anderen groetten terug en wisselden daarna een langen blik van verstandhouding. De gezant was de eerste die het stilzwijgen verbrak.
‘Wel mijne heeren,’ zei hij met zijn zachte melodieuse stem, in een zangerig Fransch: ‘dat is inderdaad een onverwachte verrassing u beiden hier te zien. Doet u ons het genoegen en komt u bij ons aan tafel zitten....’
Dr. van Buren boog diep: ‘Excellentie, mijn vriend en ik waren van plan even haastig iets te gebruiken en dan naar den Haag terug te gaan. Wij hebben vanmorgen de prachtige verzameling van den heer Hoeng Tsi Lang bewonderd. Wij vreezen echter dat wij door onze haast uw rustige en gezellige lunch verstoren zouden, staat u ons dus toe dat wij ons hier neerzetten.’ En hij wees een ander tafeltje aan.
De heer Hoeng Tsi Lang glimlachte: ‘Het verrast ons u hier te zien, en wij zouden het zeer op prijs gesteld hebben indien u ons gezelschap had kunnen houden, maar nu u haast hebt, is u natuurlijk geëxcuseerd.’
Mensing en van Buren namen aan een naburig tafeltje plaats.
Een kellner schoof hun zwijgend een kaart toe en verwijderde zich even later met de bestelling.
‘Wat nu?’ zie van Buren, eeenigszins uit het veld geslagen.
‘Tja,’ zei de overste nadenkend, ‘je ziet dat ik gelijk had. Als we de politie hadden gewaarschuwd, zouden we vermoedelijk niets bereikt hebben. Ik zou je willen voorstellen de politie hier nog maar buiten te laten. Tegen diplomaten kan men maar weinig maatregelen nemen.’
‘Geloof je dat werkelijk?’ fluisterde van Buren. ‘Ze zijn onschendbaar. Bovendien vreest de politie altijd in diplomatieke kringen in lastige conflicten te komen, wat heel begrijpelijk is. De leden van het Corps diplomatique blijven altijd buiten schot. Ik zou er een lief ding voor over hebben om te weten wat die twee samen te vertellen hebben, maar ik versta geen woord van wat ze zeggen.’
Het gesprek tusschen de beide Aziaten scheen niet erg meer te vlotten. Hoeng Tsi Lang sprak nog het meest, éénmaal hoorden de beide Europeanen hen zacht lachen, alsof Lang een grap vertelde.
| |
| |
Toen stond Hoeng Tsi Lang op en ging langs hun tafeltje heen de zaal uit. De gezant bleef alleen. Hij scheen geheel en al in gedachten verzonken te zijn, de amandelvormige maskeroogen bleven strak gericht op den muur tegenover hem en zoo bleef hij roerloos zitten tot Lang weer binnen kwam. Hij kon hoogstens twee of drie minuten weg geweest zijn. De beide mannen spraken fluisterend verder. Mensing en van Buren hadden telkens de onaangename sensatie, dat er naar hen gekeken werd en zij kregen den indruk dat die twee daar over hen spraken.
‘Wat moeten we nu doen?’ vroeg de overste onzeker.
‘Niets,’ antwoordde van Buren, die de situatie weer begon te overzien. ‘Dat ze argwaan tegen ons koesteren is duidelijk. Het eenige wat we doen kunnen, is net te doen alsof we Lang zijn nagereden. Ik zal een bod doen op het porceleinen vaasje uit de Sui-dynastie. Als hij dan thuis komt, zal de bediende hem vertellen dat wij er geweest zijn en hem dringend te spreken vroegen, dat klopt tenminste.’
Dr. van Buren nam een correspondentiekaart uit zijn portefeuille en schreef haastig een paar regels, die hij door den kellner liet overhandigen aan het andere tafeltje. De heer Hoeng Tsi Lang excuseerde zich duidelijk hoorbaar bij den gezant en las het briefje. Hij schreef er met zijn vulpen enkele regels onder en liet het den kellner terug brengen.
‘Lees voor!’ fluisterde de overste.
Met een klein, fraai-gestyleerd handschrift stond onder van Buren's briefje:
‘De verzamelaar Hoeng Tsi Lang acht zich gelukkig dat hij in de heeren dr. van Buren en luitenant-kolonel Mensing zulke groote bewonderaars en vrienden der Chineesche kunst heeft ontmoet. Het doet hem oprecht leed hun echter te moeten verklaren, dat zijn verzameling niet te koop is. Wel stelt hij gaarne zijn huis ten allen tijde voor hun belangstellende bezoeken open.’
Dr. van Buren boog in de richting van het tafeltje der Chineezen, een buiging die door Hoeng Tsi Lang correct beantwoord werd.
‘Verder kunnen we niets doen,’ zei de letterkundige tegen zijn vriend. ‘Vermoedelijk liggen we, bij het tweetal daar voor goed uit de gratie. Ik begrijp alleen niet hoe Hoeng Tsi Lang en de gezant zulke goede maatjes zijn.
‘Wel voor den drommel,’ mopperde de overste. ‘Ik herinner mij toch héél goed dat de gezant ons gisteravond laat nog ver- | |
| |
telde dat hij dien meneer Hoeng Tsi Lang in het geheel niet kende en dat hij alléén zijn naam had hooren noemen en nu zien we hen hier nog geen twaalf uur later tezamen lunchen alsof ze de grootste vrienden zijn. Ik vraag je toch in gemoede af, hoe je dat met zijn eigen woorden rijmen moet. Ik voor mij krijg de overtuiging, dat die gezant een aartsleugenaar is, ondanks zijn aristocratisch en hoffelijk uiterlijk.’
Dr. van Buren leunde achterover: ‘Ja ik moet je toestemmen dat ik het zelf óók vreemd vind. En het ellendige er van is, dat deze ontdekking ons geen stap dichter bij onzen verdwenen vriend brengt. Wat kunnen we doen? Ik heb het verduiveld onaangename gevoel dat we ons in een leelijk wespennest gewerkt hebben, waar geen uitkomen meer aan is.’
‘Was het nu tóch maar een detective-roman,’ mopperde de overste schamper, ‘daar gaat alles op rolletjes. De held van het verhaal sluit z'n oogen, deduceert en combineert en doet weer een verrassende ontdekking. Hij krijgt een schot in z'n achterhoofd of zoo en er gaat een nieuw lichtje op in de duisternis.’
‘Dat komt omdat zoo'n detective niet denkt, maar de auteur het al voor 'm heeft opgelost,’ lachte van Buren zuur-zoet.
‘Tja,’ zuchtte de overste. ‘Wij hebben geen auteurs die de zaak al van te voren voor ons hebben opgelost en aan wie we om raad vragen kunnen. En als ze er waren, zouden ze misschien evenmin een gat zien als wij. Verdraaid, van Buren, ik snap er geen draad meer van, ik voel me alleen maar héél erg onzeker en onplezierig, met het vage gevoel dat we, bij al onze goede voornemens en spontane daden, dien armen Frans meer achteruit dan vooruit geholpen hebben.’
‘Kom, kom,’ zei van Buren bemoedigend. ‘Niet àl te somber, amice. Wie weet of we den Haagschen commissaris van politie toch niet een héél belangrijk spoor in handen kunnen geven. Dit feit staat voor ons toch altijd nog onomstootelijk vast dat Frans is opgelicht door Hoeng Tsi Lang en in diens auto naar een ons onbekende plaats is vervoerd, maar vermoedelijk naar diens huis. Ik geloof dat we gaan moesten en onzen trein opzoeken.... Maar wacht, pas op, daar komen onze vrienden aan!’
De beide Chineezen waren opgestaan: de kellner kwam met de jassen aangehold uit de garderobe en hielp beide heeren in hun pels. Naar zijn buiging te oordeelen, scheen Hoeng Tsi Lang niet zuinig te zijn op een fooi.
De vier heeren groetten elkaar, toen de Aziaten passeerden.
| |
| |
Even later waren van Buren en Mensing alleen in de eetzaal achter gebleven.
‘Afrekenen,’ riep de overste.
‘Wat nu?’ vroeg de taalgeleerde, die den bediende een wenk gaf om hun goed te halen. ‘Moeten wij hen volgen?’
‘Laten we liever dadelijk naar Den Haag gaan en de politie waarschuwen,’ begon Mensing, die den kellner betaalde. ‘Eerlijk gezegd: ik heb m'n bekomst van dat detectievetje-spelen. Het lijkt me beter dat....’
Hij zweeg plotseling.
In de deur naar de Hall was een kleine gedaante verschenen in een eenvoudig chauffeursuniform.
‘Tiën Lung,’ fluisterde dr. van Buren.
De Chineesche chauffeur naderde hen, de pet in de hand en maakte een correcte buiging.
‘Dr. van Buren?’ vroeg hij aan den oud-hoofdofficier.
‘Dat ben ik,’ zei van Buren.
‘Pardon,’ boog de chauffeur. ‘Dr. van Buren, mijn meester heeft mij gevraagd u te zeggen, dat hij u gaarne over een zeer dringende kwestie zou willen spreken. Hij verzoekt u mij te willen volgen, déze plaats was voor een onderhoud als dit minder geschikt. Mag ik u voorgaan?’
De beide heeren keken elkaar een oogenblik aan.
‘Wij zullen dadelijk bij u zijn in de hall,’ zei de overste snel. ‘Wacht u daar op ons.’
‘De heeren kunnen gerust even met elkaar spreken,’ zei de chauffeur met een bedwongen glimlach. ‘Maar ik wil u er nog even op attent maken, dat het onderhoud ook geheel in den geest zou zijn van den vriend van mijn meester, die van morgen van uw komst hoorde en u dringend verzoeken laat hem op te zoeken.’
‘Wien bedoel je?’ vroeg Mensing verbouwereerd.
‘Den gezant?’ aarzelde van Buren.
‘Neen.... niet Zijn Excellentie Wang Koeang Ky.’
‘Maar wien dan?’ drongen beide mannen aan.
De chauffeur keek even om zich heen of niemand hem hooren kon, boog zich toen snel voorover en zei fluisterend: ‘Ik meen Mr. Veraart. De politie zoekt hem, niemand mag nog weten waar hij zit. Tenminste voorloopig niet.’
‘Wat weet u daarvan?’ vroeg Mensing kortaf. ‘Waar is Mr. Veraart op het oogenblik? Waar woont hij? En wat heeft hij met je meester te maken?’
‘Dat mag ik u niet zeggen, maar mijn meester wil het u
| |
| |
juist vertellen en verzoekt u mij te volgen naar Mr. Veraart. Bespreekt u dit even samen. Ik zal op u wachten.’
De Chinees trok zich terug in de hall. Maar hij bleef zóó staan, dat hij de beide mannen niet uit het oog verloor.
‘Wat te doen?’ vroeg Mensing.
‘Laten we beginnen met mee te gaan en te zien waar hij ons brengt.’
‘Dat is een gevaarlijk spelletje, amice, maar in ieder geval: ik ben blij dat ik m'n revolver heb meegenomen. Er zit niets anders op. Dezen kerel in handen spelen van de politie zou ons geen stap verder brengen, want die Chineezen zijn even potdicht als de hermetisch gesoldeerde theebussen uit het Hemelsche rijk. Daar lekt nooit iets uit. Neen, ik ben het in principe met je eens: laten we meegaan.’
‘Prachtig,’ zei Mensing: ‘Maar één ding, m'n waarde: we gaan nergens naar binnen, geen donkere sloppen of stegen in, alléén begaanbare wegen. En alles te voel. Geen auto! En hij loopt een meter of 10 voor ons uit.’
‘Enorm,’ juichte de overste. ‘Ik begin er plezier in te krijgen. Ik geloof er wel geen steek van en neem ook niet zonder meer aan, dat dit alles op verzoek van Frans gebeurt, maar we kunnen hem rustig door Amsterdam volgen, knappe kerels die óns midden in de Amstelstad een kopje kleiner maken willen. Neen, daar heb ik m'n vriendje voor bij me in m'n overjas.’
Ze wenkten den chauffeur.
‘Goed, we gaan mee,’ legde Mensing zakelijk uit. ‘Maar jij loopt steeds een meter of 10 voor ons uit, begrepen? Wij volgen wel. Voorwaarts marsch!’
De chauffeur wenkte een taxi die aan de overzijde van de brug wachtte. De bestuurder scheen hem dadelijk opgemerkt te hebben, ronkend snorde de wagen dichterbij. De chauffeur opende, al rijdende, het portier.
‘O neen!,’ protesteerde Mensing. ‘O neen, mijn gele vriend. Daar vliegen we niet in. Op zulke roekelooze wijze gaan we niet met onze gezondheid om. Je kunt lang wachten vóór we in dat wagentje stappen.’
‘Volgt u?’ vroeg de Chinees, die naast den taxi-chauffeur was gaan zitten.
‘We denken er niet over,’ zei de overste. ‘Stap maar weer uit, grapjas! Zie je ons voor zulke onnoozele broekjes aan? Neen, neen, beste vriend, als je gaat loopen, gaan we achter je aan, maar aan auto-avonturen heb ik geen behoefte.’
‘Het is ver loopen, heeren!’ verdedigde zich de chauffeur.
| |
| |
‘Dat is een prettige, gezonde wandeling, m'n waarde!’ snauwde de overste. ‘Wij kunnen er tegen. Hoe lang duurt die afstandsmarsch?’
‘Ruim een half uur!’ zei de aangesprokene zichtbaar verlegen.
‘Vooruit dan maar!’ commandeerde de overste. ‘En vlug, in tempo marcheeren en niet bezwijken onderweg!’
De taxi-chauffeur vloekte en reed nijdig heen.
De Chinees liep in kleine, haastige pasjes voor hen uit.
Dwars door de Jodenbuurt voerde hun weg. En steeds verder bracht hen hun gids.
‘Waar gaat dat in hemelsnaam heen?’ vroeg dr. van Buren.
‘Weet ik het!’ mopperde de ander, ‘ik weet alleen dat dit de St. Anthonie Breestraat is.’
Veel meer spraken zij niet onderweg.
Zij waren nu in een wijk gekomen waar veel Chineezen schenen te wonen. Aan de oude vervelooze gevels hingen fantastisch beschilderde uithangborden van boarding-houses en nachtverblijven van den derden rang. Hier en daar zag men door de ramen het masker-achtige gelaat van zoo'n bewoner van het Hemelsche rijk, die met wonderlijk-starende oogen naar hen keek.
De Chineesche chauffeur stond stil bij een klein wit huis, dat er iets netter uitzag dan de overige krotten. Een trapje van drie, vier versleten treden leidde naar beneden in een donker sous-terrain, een duisteren kelder, waar een uithangbord met scheeve letters vermeldde dat men er eten en slapen kon.
‘'n Opiumkit,’ fluisterde de overste. ‘'t Is een prachtbuurt waar die meneer Hoeng Tsi Lang rendez-vous geeft, dat moet ik zeggen. Hallo!’ En de overste riep den gids toe, die nog steeds onbeweeglijk stond. ‘Moeten we dáár in?’
De man maakte een handbeweging en wees op het trapje en in het donkere keldergat.
‘Jawel!’ merkte van Buren op. ‘Maar dat vertikken we, Mensing! Dat zou onverantwoordelijk zijn! Ik geloof dat we nu langzamerhand op het juiste oogenblik zijn gekomen om de politie te waarschuwen. Kijk, onze gids heeft blijkbaar geen goed geweten. Zie eens hoe onrustig hij staat te doen! Hij zou ons er wel in willen gooien, geloof ik. Maar het toeval is ons gunstig, daar komen twee agenten aan op hun fiets. Nu als de weerga de straat over en roep ze aan. Vlug amice! ‘Pas op! Mensing! Pas op!’
| |
| |
Dr. van Buren gaf een gil. De overste, die juist de straat wilde oversteken, sprong terug, alsof hij een electrischen schok kreeg. ‘Dekken!’ schreeuwde hij heesch.
‘Pang!’ klonk het.
De Chineesche chauffeur had een revolver getrokken en
‘Dekken! Vlug!’ hijgde de overste, die ook zijn revolver trok, en sleepte zijn vriend mee achter een stapel kisten.
schoot. De kogel zoemde rakelings langs hun hoofd. ‘Je dekken! Vlug!’ hijgde de overste, die ook zijn revolver trok. Hij sleepte zijn vriend mee achter een stapel kisten. ‘Ben je gewond, van Buren?’
‘Neen!’ hijgde de ander ontzet.
‘Pang! Pang!’ klonk het weer.
Achter hen, van de overzijde der straat, klonk een korte akelijke schreeuw. Een man sloeg de armen in de lucht en viel van het trottoir, rolde neer in een plas rioolwater.
Een andere man stond naast hem. Het waren ook Chineezen. Van den straathoek kwamen de agenten snel naderbij, zij bliezen op hun politiefluitjes, een scherp gegil gierde in de straat: in de verte klonk een antwoord. En nog een, dichterbij.
De Chinees in den modderplas bewoog niet. Hij lag voorover met zijn gezicht in het water. Zijn makker trok een revolver en schoot.
| |
| |
‘Pang - pang - pang!’ ratelden drie snelle schoten achter elkaar.
De Chineesche chauffeur bij het witte huisje liet zijn revolver vallen. Hij maakte een paar wankele passen, vertrok zijn gezicht tot een masker van plotselinge ontzetting en daarna van een diepe en volkomen verbazing, alsof hij iets niet besefte. Toen viel hij slap neer en smakte langs de versleten trapjes omlaag in het gapende keldergat.
‘Pang!’ knalde een kort en droog schot uit het dakraam van het boardinghouse. De Chinees aan de overzijde sloeg achterover. Hij kroop langs den muur een eind door, snel als een hagedis.
‘Pang!’
Toen bleef hij liggen. Maar hij leefde nog. Zijn hand hief de revolver. Een vuurstraal vonkte uit den loop. ‘Pang!’
Ergens rinkelde een venster aan scherven. Hooge vrouwenstemmen gilden.
‘Wel verdraaid,’ riep de overste, die zijn vriend nog vast hield.
‘Handen op! Los die revolver!’ klonk een zware stem achter hen. Het was een agent. De beide heeren gehoorzaamden.
Als paddestoelen schoten de politiemannen uit den grond. Zij braken het witte huis binnen. Over de dakgoot vluchtten schichtige gedaanten....
Opnieuw zag Mensing zijn vriend aan. Beiden keken even ontzet en even stom-onnoozel, even sprakeloos.
De oogen van den letterkundige waren groot van verbluffing, zijn mond stond open.
‘Wel verdraaid!’ riep de overste weer.
Van Buren hakkelde iets, dat Mensing pas verstond, toen de ander het heesch en machinaal nog eens herhaalde:
‘Hoe zit dat? Hoe zit dat?’
|
|