| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
De ober keek neer op den jongen man in den fauteuil.
Het was een slanke verschijning, gekleed in een onberispelijke smoking; de ober had voldoende menschenkennis opgedaan om te weten dat deze gast iemand moest wezen van zeer goeden huize. Er kwam geen plooi in zijn onbewogen kellnersgelaat; geduldig luisterde hij naar den stortvloed van woorden, die over hem werd uitgestort.
De jonge man trachtte overeind te komen, wat hem véel inspanning kostte; toen hij stond, zwaaide hij verdacht heen en weer. Een fijne confetti lag over zijn revers en witte front gesnipperd als een bonte sneeuw.
‘Maar als.... als je nou.... hè, wat zeg je?.... als je eindelijk dat knoopje hebt.... Begrijp je? Begrijp je?’
‘Meneer, ik word geroepen,’ ontweek de ander.
‘Laten roepen,’ grinnikte de verdacht-vroolijke jongeman. ‘Stil laten roepen, of.... wacht....’ En vóór de kellner van zijn schrik bekomen was, snelde hij met het volle blad naar een tafeltje in den hoek.
‘U wenscht, heeren?’
Niet zonder eenige moeite noteerde hij de bestelling op z'n hagelwitte manchet:
‘Dus drie whisky-soda's en één flesch....’
‘Nee sufferd, vier whisky-soda's en voor de rest niets. Verstaan?’
‘Ja, meneer,’ antwoordde dociel de nieuwbakken kellner, en begaf zich in de richting van het buffet. Het is mogelijk en zelfs zeer waarschijnlijk, dat een dergelijke tocht voor een ervaren kellner geenerlei moeilijkheden oplevert. Zij zwenken sierlijk en snel door de volste gezelschappen naar het bestemde doel.
Mr. Frans Veraart was echter advocaat en een jong advocaat, géén kellner, en dies stond het in de sterren geschreven, dat het viertal heeren ten eeuwigen dage op hun whisky's zouden wachten, indien de van zijn blad beroofde bediende niet ijlings zich ontfermd had over hun dorstige kelen.
| |
| |
Met dat al veranderde dit niets aan de zaak, dat Veraart nog steeds bezig was zijn wonderlijke doolage tot een goed einde te brengen.
Misschien zou het gelukt zijn indien de jeugdige rechtsgeleerde zich ganschelijk alleen had bevonden binnen de vier wanden, waartusschen zich dit gebeuren afspeelde, maar een bal-masqué op Kasteel Oud-Wassenaar trekt nu eenmaal te veel menschen dan dat men deze nonchalant over het hoofd zou kunnen zien.
Te midden van dit kluwen van bonte maskeradetinten en schreeuwende carnavals-kleurigheid bewoog zich aldus Frans Veraart, het gelaat overtogen van een heiligen ernst en de oogen angstvallig gericht op het volbeladen blad, dat op zijn wel wat wankele rechterhand woog. Hij besefte volkomen den ernst en het gewicht der zaak en hij was dan ook vastbesloten deze correct uit te voeren, maar....
Aanvankelijk ging alles goed. Wel was er een omvangrijk heer geweest, die een onoverkomenlijke hinderpaal op zijn weg scheen te zullen worden, maar nadat Veraart met een wel wat roekelooze nonchalance - althans voor een kellner - een restje soda-water tusschen 's mans nekvel en smokingboord had gegoten, was deze moeilijkheid heel spoedig op een, tenminste voor Veraart bevredigende wijze opgelost.
Op dat moment kregen de goden er genoeg van, en zij besloten aan deze zonderlinge doolage van een waardig, hoewel jong, advocaat naar een onwaardig doel, een beslist einde te maken.
Welke hunner afgezanten het was, kan thans niet meer vastgesteld worden, maar een feit is het, dat één dezer hemelsche trawanten Frans Veraart belette zijn weg te vervolgen, door wederom een hinderlijk obstakel daarop te plaatsen in den vorm van een vroolijk en lichtzinnig matroosje.
Veraart's eerste neiging was om wederom den ouden truc te herhalen, maar voordat zijn hand het bekende gebaar wist te maken, zagen zijn oogen háar oogen en hij begreep dat het onmiskenbaar een grooter genoegen moest zijn met zulk een matroosje te gaan spelevaren, dan voor ober te fungeeren.
‘Geef mij 'n oorlam,’ commandeerde het Jantje, dat een Jaantje was; ‘een goeie, ouwe, en gauw wat!’
Op hetzelfde moment besefte Veraart, dat zoo hij met dit matroosje wat zou gaan varen, hij de- aangenomen rol van kellner moest laten varen. Hij greep haar dan ook resoluut onder den arm, zette het blad op het eerste het beste tafeltje neer, en
| |
| |
voordat het matroosje van haar verbazing was bekomen, dansten zij een sleependen tango.
‘Maar....’ protesteerde zij.
‘Niks maar,’ zei de ex-kellner. ‘Het was maar een grapje.’
‘Van dat blad!’ Toen zeiden ze een tijdlang niets meer. Misschien zag ze aan zijn diamanten overhemdsknoopjes dat hij
... voordat het matroosje van haar verbazing was bekomen, dansten zij een sleependen tango.
geen ‘ober’ was, misschien zag ze 't aan zijn gezicht, aan zijn houding, aan zijn gesoigneerde handen. Misschien aan alles tegelijk en deed haar vrouwelijke intuïtie de rest. In ieder geval amuseerde haar zijn resoluut optreden.
Het is mogelijk dat Veraart het zelf op het oogenblik niet heeft ingezien, maar uitdrukkelijk dient toch even te worden geconstateerd, dat hier wederom een man onverwacht een zichzelf opgelegde taak in den steek liet voor de in al haar zwijgen welsprekende charme eener vrouw. Overigens is de wereldgeschiedenis vol van deze verhalen en behoeft daar niet verder over uitgeweid te worden.
Zij dansten dus een tango. En het feit, dat zij die tezamen zoo uitstekend volbrachten, was voor Veraart een bewijs dat zij dien avond onafscheidelijk moesten zijn.
Even later zat hij met het matroosje achter een oorlam en een paar palmen in een hoek van de zaal. ‘Ik moet dus iets meer van je weten!’ zei hij gewichtig. ‘Voor het trouw zijn van één geheelen avond, dien ik tenminste te weten op welke lijn je vaart. Harwich? Batavier? De Lloyd?’
Ze lachte overmoedig. ‘Niets ervan. Ik ben op de wilde vaart!’
| |
| |
‘Zie je,’ probeerde hij uit te leggen, ‘zie je.... je bent de eerste vrouw, die....’
‘Die je werkelijk liefhebt, zeker?’
‘Nee waarachtig niet.... dacht je dat ik zóó banaal zou zijn?.... Ik wou zeggen, dat je de eerste vrouw bent, waarmee ik zoo maar direct.... direct begrijp je.... een tango kan dansen.... En dat zegt wat, lichtschip!’
Tot plotseling.... één snelle zwaai van den jazzleider den droom verdreef en de muziek schel en erbarmelijk opklaterde, een onverwachte, roekelooze val van tonen, stroomend over elkaar heen tot één chaotisch, gewelddadig rumoer.
‘Dorst.... water.... whisky,’ hijgde zij, terwijl zij zich met een minuscuul zakdoekje koelte probeerde toe te waaien en Frans Veraart verrees niet zonder eenige moeite van zijn zitplaats en aanvaardde wederom een tocht dwars door de gevaren en hindernissen, die nu eenmaal tijdens een bal-masqué op de loer liggen om hun slachtoffer te bespringen, ten einde zijn lichtmatroosje aan den één of anderen drank te helpen.
Bepaald frisch voelde hij zich niet meer. Hij had te veel gedronken, en dan dat dansen en die muziek. Het steeg hem allemaal naar z'n kop; een beetje buiten-lucht zou hem goed doen. Kitty wachtte wel even, of zou een dans met een ander doen. Never mind.... hij vond haar straks wel terug.
Koel en weldadig stroomde de nachtlucht om zijn slapen toen hij het terras betrad. Helder en hoog stond een sterren-fonkelende hemel over de aarde gespannen en de statige oude boomen van het park, dat bij Kasteel Oud-Wassenaar behoorde, stonden - donkere silhouetten - daartegen afgeteekend. In het water onder hem werd de diepe sterrenhemel gebroken, weerspiegelend en duizenderlei kleine, flitsende licht-schilfers dansten daar over het water.
Nog even bleef hij staan, leunend op de ballustrade van het terras. De nacht was stil en zuiver. Weet je wat, hij zou Kitty halen en met haar een nachtelijken autotocht gaan maken. Z'n twoseater, een Dodge, stond op het parkeerterrein.
Vlug liep hij naar binnen, dwars door de dansende menigte naar het oude plaatsje, waar hij Kitty had achtergelaten. Ze was verdwenen....
‘Natuurlijk aan het dansen,’ mopperde Veraart, verstoord om de tijdelijke onderbreking van zijn plan.
Speurend keek hij rond, maar Kitty, háar zag hij niet. Onder de dansende paren bevond zij zich niet; zou ze al weg
| |
| |
zijn? Alleen? Of zou ze nog in het gebouw aanwezig zijn?
‘Je dame er vandoor, zwartje?’ informeerde een kleine, pittige Carmen.
‘Wat duivel, waar bemoei je je mee?’ nijdaste Frans, om vlak daarna in een lach te schieten om deze onvermoede booze bui.
‘Neem me niet kwalijk,’ zei hij vergoelijkend, ‘maar ik ben wat uit m'n humeur en ik geef toe dat een bal-masqué daar nu niet bepaald de geschikte plaats voor is. Zullen we dansen?’
Een tikje gepiqueerd was hij toch wel, constateerde hij onder het dansen. Het was ook niet aardig om hem in den steek te laten, al had hij Kitty wel wat lang op d'r wisky laten wachten en eigenlijk kon je het lieve kind toch niet kwalijk nemen dat zij aan den zoo plotseling verdwenen vriend nog meer van haar kostbaren balmasquétijd opofferde. Chacun pour soi....
En waarom zou hij langer treuren om zijn gedeserteerd matroosje, nu deze kleine coquette Carmen het spel verder speelde? Dit spel van jeugd en vreugde, van flirt en dans....
‘Hoe heet je?’ fluisterde hij in haar oor, dat welhaast geheel schuil ging achter de groote, witte bloem, die in haar donkere haren was ontloken.
‘En jij?’
‘Frans.’
‘Ik-Maud.’
En meer vroegen zij niet; en waren zelfs deze namen al niet overbodig? Wat is u of mij een naam, wie had dat ook weer gezegd? Welke dichter....?
Zwijgend dansten zij verder; Frans voelde dat langzaam een ernstiger stemming begon door te breken. Dat moest voorkomen worden. En voordat hij het zelf goed wist, zat hij in de bar met Maud, tusschen een aantal luidruchtige pretmakers.
Bedwelmend steeg de roes naar zijn hoofd. Dit was leven.
En het leek wel of ook de muziek weer een teugelloozer klankenfeest vierde. Wild en vermetel sprongen de klankenreeksen door de zaal, waarin de lichten dooreenvloeiden tot een wonderlijk-bontgekleurd weefsel.
‘Heeft meneer iets noodig?’
‘Oooáh,’ steunde Frans Veraart, zijn hoofd viel op z'n arm en hij sliep weer in.
Maar kellners zijn een volhardend volkje:
‘Meneer, 't is de hoogste tijd!’
‘Tijd... tijd... ik kom niet... bel kantoor op... Hè!’ Met een schok zat hij rechtop. ‘Waar is... eh...? Hoe heet ze ook weer?’
| |
| |
‘Mevrouw is ongeveer een uur geleden vertrokken als ik mij een opmerking mag veroorloven: een kop koffie zou meneer goed doen.’ En meteen gaf hij Frans Veraart deze in handen.
Waarachtig dat dééd 'm goed! Z'n kop barstte en hoe hij in 's hemelsnaam er toe gekomen was om in dezen donkeren hoek van de hall te maffen, dat was weer een van die raadsels, die hij nooit had weten op te lossen.
‘Dank je.’ Hij gaf den leegen kop terug.
‘Het is de hoogste tijd, meneer. Er is niemand meer aanwezig.’
‘Wat is dat voor een flauwe mop?’
‘Het is de waarheid, meneer.’
‘Mooi, prachtig, héél handig van je, Fransje, om op het sublieme moment een serie uiltjes te gaan knappen.’ Hij tastte naar zijn cigarettenkoker:.... wég....
‘Is dit meneer's koker?’ De kellner raapte van den grond het zilveren voorwerp op.
‘Ja, merci.’ Met gulzige halen trok Frans Veraart den opwekkend-prikkelenden rook naar binnen.
‘Zoo... zijn ze allemaal weg... nou, dan ga ik ook maar...’
‘Dat is het beste, meneer!’
‘Hou je opmerkingen voor je!’
‘Jawel, meneer!’
‘Hier is m'n vestiaire-nummer, haal m'n jas even.’
‘Die ligt al klaar, meneer. Het was de laatste, die in de garderobe hing.’
Beleefd hield de kellner de jas op. Na een paar wanhopige pogingen had Frans Veraart het meesterwerk, om na vele glazen whisky en nog meer glazen champagne een jas aan te trekken, volbracht.
‘Geef me dan de rekening maar.’
‘Alstublieft, meneer.’
Een beetje verbijsterd tuurde Frans Veraart naar het hooge bedrag.... en de kellner die zijn verbazing zag, specificeerde: ‘3 soupers, 5 flesschen Moët & Chandon, 6 whisky's-soda, 2 doozen Dunhill-cigaretten, 2 koppen koffie....’
‘Ja-ja, schei maar uit.... Hier’ en hij duwde den kellner een aantal bankbiljetten in z'n handen. ‘De rest is voor jou!’
‘Dank u zeer, meneer.’
‘Bonsoir.’
‘Goeden nacht, meneer.’
Even moest Frans Veraart stil staan toen hij buiten kwam. De koude vrieslucht bezorgde hem de onaangename gewaarwording van een klap in zijn gezicht te krijgen. Hij schoof zijn
| |
| |
hoed achter op het hoofd en stak een nieuwe cigaret aan.... Zoo, en nu naar zijn wagen.... Voorzichtig, vervloekt, daar viel hij bijna, die ellendige trapjes ook!
Een donkere, licht-wankele figuur schoof naar de kleine auto, die verlaten onder de hooge boomen wachtte.... Zoo, dat was z'n trouwe Dodge, een best beestje, gisteren nog de 100 mee gehaald.... als een duivel over den weg....
Prachtig, hij zat, de lichten brandden, wierpen hun breede bundels dwars door het geboomte en over den weg, de motor ronkte... Vooruit maar, jongens. Wat deed z'n kop een pijn... Veel te veel gedronken.... Maud! Nou wist hij het.... Hè, pas op, daar stond een paal....
Waarom staan er ook altijd palen op de ongelegenste plaatsen?.... Daar zou hij toch es 'n ingezonden stuk over schrijven, net als die meneer.... hoe heette'ie ook weer, die schreef ook altijd ingezonden stukken.... nou toe.... Pas op! Die bochten ook, waarom leggen ze ook nooit 'es 'n rechten weg aan, altijd die slingerpaden....
Die frissche lucht deed 'm toch wel goed, alleen jammer dat Maud er niet bij was. 'n Lief meisje! Aller-charmantst. Wist hij haar naam nou maar, dan kon hij haar nog 'es ontmoeten.... ze had hem wel gezegd: Maud, Maud,.... het was iets van Overeem, of zooiets.... enfin, kwam terecht.... zou wel 'es informeeren. Pietje Mast zou d'r wel kennen, die kende alle aardige vrouwen van Kaapstad tot aan Hammerfest.... hou je vàst, dat had een haar gescheeld of hij had tegen dat hek opgezeten! Maar z'n Dodge liep best, daar had hij plezier van.... Stel je voor, dat hij nou zonder auto had gezeten, dan had hij kunnen loopen, echt gezellig op je eentje tippelen van Wassenaar naar Den Haag, midden in den nacht. Met Maud er bij zou het wat anders geweest zijn. Ach, Maud, Maud, wat Maud.... 'n vervelende streek was het om hem in den steek te laten.... dat kwam niet te pas, dat deed je niet onder vrienden, o zoo.... En rijden dat het wagentje deed; licht als een veertje, hij kon d'r best nog wat kilometertjes opleggen.... van politie had je hier toch geen last....
Heelemaal nuchter ben ik toch niet, constateerde hij, het stuur zat nog wat onzeker in z'n handen en met zoo'n snelheid reed je niet, zelfs niet als je van een bal kwam....
..... Als hij nou thuiskwam eerst maar 'n bad.... dat frischte op en dan zat hij morgen ten minste niet als suffe Gerritje aan z'n bureau.... Mooi, die sterren boven de boomen.
| |
| |
‘Die heilige, onsterfelijke sterren, hoog boven’.... stommerd, kijk uit.... rakelings langs dat hoekhuis.... Toch was ze lief, Maud, ze had hem gezoend en een paar oogen dat ze had, als.... als....
Hemel, wat was dat? Over den weg naderde pijlsnel een licht. Dat is geen auto meer, dacht hij, dat is een bliksemtrein. Wat moet dat nou! Hallo! Hallo! Wat moet dat?
Het werd een zee van verblindend licht, waarin hij totaal de kluts kwijt raakte. Hij schoot er in weg als een meteoor. ‘Toe,.... oe.... oe.... toe.... oe.... oe....!’ klonk het, toen dook er iets op als 'n visioen. Remmen, 'n gekraak; rechts van 'm stond een groote wagen....
Met z'n versufte hoofd keek Frans Veraart op.... een auto en een meisje er in. Ze zei wat
Boeng!.... en daar lag het gekke mannetje.... Nou doorrijden.... zóó....
en ze was mooi. Wat zei ze?... Het was een Cadillac, die auto, dat zag je dadelijk, en wat riep dat gekke mannetje toch en waarom schreeuwde dat meisje? Maud was het niet.... Maud was weg. ‘En die komt nooit weerom’ neuriede hij.
Het meisje riep weer. Het was alsof ze iets van hem wilde. Ze bleef maar roepen. Hij dreigde haar met een champagneflesch, die hij uit z'n zak goochelde als een toovenaar-in-functie.
‘Schalkje, schalkje! Moet jij rustige onschuldige heeren zoo aan het schrikken maken door tegen ze op te rijden met je verblindende schijnwerpers! En dan: wat voor 'n wagen! 'n groote Cadillac tegen 'n two-seater, dat is toch geen partuur. Nee, nee, schalkje, da's oneerlijk, da's niet netjes van je!’
Hij lachte vriendelijk-verwijtend, maar de lach bleef hem in z'n keel steken. Wat was dat, wat deed dat mannetje toch gek, nou kwam het op hem af met een mes.... dat is toch niet vriendelijk, heel onbeleefd, en nou stond het met z'n zonderlinge facie vlak bij hem.... Wilde het gekke mannetje steken? Echt steken! Hoho, wacht eens even, dat ging zóó maar niet.... Boeng!.... en daar lag het gekke mannetje.... Nou doorrijden.... zóó....
| |
| |
Gekke mannetjes moesten niet zoo gevaarlijk doen.... Wat was dat?.... De hals van een champagneflesch hield hij in z'n hand gekneld, de rest was weg.... dus dan had hij! Wat knalde dat lekker, zoo had hij nog nooit 'n champagneflesch hooren knallen....
Boeng, zei de flesch,
op het hoofd van Jut,
Boeng, zei.... de flesch
op.... het....’
Hé, let op je stuur, Fransje; hm, hm, wat werkte die drank nà.... Daar was.... wat had die kerel op 'm af te komen? O zoo.... Boeng, zei de flesch op het hoofd van Jut.... en dan die juffrouw.... ze had wat geroepen.... wist-ie-veel.... D'r waren zooveel juffrouwen geweest van avond: Kitty en Maud en.... mevrouw Mulder, z'n hospita, die keek scheel als ze nijdig was.... Hij verlangde naar z'n bed, die tocht viel eigenlijk niet mee.... het was nog 'n heel eind.... als nou je band knapte... Boeng, zei de flesch op het hoofd van Jut, Boeng. Dat mannetje zou wel kwaad zijn, asjeblief, als je midden in den nacht met de Veuve Clicquot om je ooren krijgt, da's lang niet mis.... Zóó, nou moest ie de derde straat links hebben.... Da's een, da's twee en een is drie - te ver - even terug.... zoo'n garage is altijd dichterbij dan je denkt.... Had hij den sleutel? Ja, hier.... waar was dat gat, d'r is geen gat! Waarom heeft een garagedeur geen sleut-.... o ja, mooi.... nou langzaam achteruit. Boeng.... zei de flesch op het hoofd van Jut, boeng, zei de Dodge tegen de deurstijl.... nog eens, fijn, motor afzetten, deur op slot.... en naar huis....
De klok sloeg vijf uur toen Mr. Frans Veraart zijn appartementen op de Stadhouderslaan betrad en met een in zijn toestand verwonderlijke handigheid kleedde hij zich uit, stapte in bed en viel onmiddellijk in een zoo diepen droomloozen slaap, als alleen maar aan zeer zondige zielen is gegeven.
Toen Frans Veraart den volgenden morgen ontwaakte, had hij een kater als een koningstijger.
Hij bleef een paar minuten wezenloos op den rand van zijn bed zitten, zijn sokken in zijn handen. Het gonsde en dreunde in zijn hoofd als een kerkorgel en hij had een allerafgrijselijksten smaak in zijn mond. Eindelijk stond hij op, schoof de gordijnen op zij en keek in den spiegel. Hij schrok van zijn eigen gezicht. Dat was geen gezicht meer! Een natte vaatdoek was er een idylle bij! Ongeschoren, niet uitgeslapen, onder de oogen ver- | |
| |
moeide kringen. Huiverend liep hij de winter-kille kamer door naar de badkamer.
Hij hoorde het ruischen van het heete water in de witte kuip. Snel ontkleedde hij zich. Wel, wel, wat een dof gevoel in z'n hoofd, hij zou een ijskoude douche na nemen, dat zou 'm opknappen. Hij liet een van z'n pantoffels vallen, die met een luiden slag op het zeil neer kwam. Wat drommel, wat was er ook weer gebeurd, ook iets van zoo'n slag, iets met 'n champagneflesch....
Beneden in de kamer wachtte het ontbijt.
Mèt de thee kwam er iets terug dat op eetlust leek: Hij smeerde een broodje en at er van, onderwijl gingen z'n gedachten weer terug en kwam er eenige herinnering aan wat er al zoo gebeurd was.
Hij bracht de hand aan het voorhoofd. Maar de chaos liet zich niet ordenen. Die bleef hardnekkig volharden. Er schoten beelden schots en scheef in een wilde warreling door z'n hoofd. 't Leek wel 'n moderne film.
Hij was teruggegaan in z'n auto, dat wist hij zeker. En er was onderweg iets gebeurd. Hij had ruzie gehad.... Neen toch niet.... Nou ja, wat kon het hem schelen, als het iets bijzonders was, zou hij zich het zeker herinneren.
Hij liep naar z'n schrijftafel, pakte zijn papieren, zijn actenmap en ging de deur uit.
Snel stapte hij de straat door, de zijstraat in, naar de garage. Wat keek die garagehouder nijdig vandaag.
‘Morge Jansen!’
‘Morge, meneer.... Wat wilt u hebben?’
‘Hebben? Den wagen natuurlijk!’
Jansen zette de armen in de zij, als een man die van plan is véél en op z'n dooie gemak te gaan praten.
‘De wagen? Dat zal niet gaan, meneer.’
‘Wat blieft?’
‘Die ligt aan mootjes. Dat zal 'n dure reperaasje worden meneer!’
Veraart schoot langs den garagehouder heen en keek naar binnen. Daar stond z'n wagen.... gedeukt en gehavend. De jongen haalde hem uit elkaar en keek naar de beschadigde carrosserie met een diepverslagen gezicht.
‘Dat komt er nou van,’ gromde Jansen. ‘Ik werd er vannacht al wakker van. De motor leek wel een pomp meneer. Bovendien: de wagen ziet er uit als of hij onderweg aan flarden gereden is. Da's een aanrijding gewees, da's zeker. En geen
| |
| |
kleintje ook. De kap lijkt wel 'n harmonica en de lantarens benne gesneuveld. En kijk is hier, daar is een scheur in de kap alsof ze er effect met een scheermes in gejaapt hebben. Wat hebt u uitgevoerd? U wilt toch niet gaan rijden met zoo'n gammel geval?’
Veraart stond wezenloos naar zijn auto te kijken. Wat was dat? Daar herinnerde hij zich niets van. Hij keek op z'n horloge. Vijf minuten vóór tien: ‘Heb je een wagen vrij, Jansen?’ informeerde hij. ‘Ik heb haast.’
‘Hier meneer,’ zei de man. De jongen schoot al toe, deed het portier open, sloeg den motor aan en wipte achter het stuur.
Veraart liet zich neerploffen op de versleten kussens. Even later ronkte de auto de straat op en schoot weg, den kouden morgen in.
Wat was er dan gebeurd? vroeg de jonge advocaat zich af. En hij was er nog niet achter, toen hij in de Heerenstraat uit de auto sprong en de trappen opvloog bij twee, drie treden tegelijk, om niet te laat op z'n kantoor te zijn.
Henk Oversteeg, de klerk, zat al op zijn plaats toen hij binnenkwam.
De schrijfmachine klepperde. Er lag post op zijn bureau; kranten, correspondentie, een dossier met vervelende papieren, die hij had door te lezen.... Hij hing zijn jas en hoed weg en ging zitten.
‘Was er nog iets bijzonders, Oversteeg?’
‘Vanmorgen niet meneer, gistermiddag is er nog een brief gekomen in de zaak Meersma, toen u al weg was; hij ligt bij de post van vanmorgen.’
Veraart keek de post door. Er was niets bijzonders. Zijn jonge advocaten-practijk had nog niets om het lijf; er moest geld bij, geld bij, geld bij.... Jàsses, wat had hij er soms het land aan! En nu hij een kater had, had hij heelemaal de smoor in. Daar zit'ie weer plichtgetrouw, hoewel suf, op z'n stoel in de donkere kamer en in het zijkamertje hamerde Oversteeg allerlei overtollige brieven en correspondentie op z'n schrijfmachine, natuurlijk werkte hij voor zichzelf en dat kon hij 'm niet eens kwalijk nemen. Er was toch niets te doen, behalve de zaak Meersma. Hij vouwde de courant open en ging zitten lezen, maar z'n gedachten gingen terug naar zijn beschadigden wagen. Dat was een duur grapje! Hoe voor de weerga was dat gekomen? En dat hij daarvan niets gemerkt had!
Opeens herinnerde hij zich: de auto met de verblindende
| |
| |
schijnwerpers! Zeker, er was een oogenblik een fel licht geweest op den weg. Hadden ze dan niet gedoofd? Misschien konden ze de lichten niet dooven, omdat hij dat met z'n suffe hoofd óók vergeten had. Juist, dàt moest het geweest zijn: een auto die tegen hem aanreed. Of vermoedelijk reed hij tegen de auto aan, gezien de omstandigheden. Het laatste leek hem het meest waarschijnlijk. Hij schoof de papieren op zij en ging zitten nadenken; zóó was het dus gegaan.
Een licht, een auto; een slag. En een meisje herinnerde hij zich, een móói meisje. Ze had iets geroepen, daar was hij zeker van. Maar wat ze riep, herinnerde hij zich niet meer.
En toen was hij doorgereden. Nu, hij zou er zich maar niet ongerust over maken. Het was ten minste goed afgeloopen, en als hij schade veroorzaakt had, zouden ze z'n nummer wel genoteerd hebben en hoorde hij er wel nader van.
Wat duurde het lang, zoo'n dag, als je hoofd niet naar werken stond. De tijd schoot maar niet op. Hij wilde nu toch eens zien of hij z'n gedachten niet bij zijn papieren houden kon....
Het was half vijf toen mr. Veraart van zijn bureau opstond. Hij had er voor vandaag genoeg van. Oversteeg zat nog dapper te typen, toen hij binnenkwam in de kleine kamer.
‘Komt u nog terug, meneer?’ vroeg de klerk.
‘Neen, je kunt wel gaan als je wilt; als je nog wilt blijven werken, vind ik het ook goed.’
‘Dan blijf ik nog een uurtje, meneer!’
‘In orde, ik ga naar de Witte. Mocht er nog iets bijzonders komen, bel me dan even op.’
‘Jawel meneer. Dàg meneer.’
Veraart liep de trap af. Die Oversteeg was een harde blokker. Hij studeerde voor een of ander examen.... nou, op zijn kantoor had hij gelegenheid genoeg voor eigen studie. Te vèèl zelfs. Maar je kon toch niet tegen zoo'n jongen zeggen: ‘Je mag niet voor je zelf studeeren,’ als er geen werk genoeg was om den tijd te vullen....
Neuriënd liep hij de Heerenstraat uit, stak het Plein over, dat vol auto's stond, en ging het groote sociëteitsgebouw binnen.
De jassenknecht schoot gedienstig toe voor zijn garderobe. ‘De heeren zijn er al,’ vertelde hij vol ijver.
‘Dank je,’ zei Veraart en ging verder.
‘Nou, die's vandaag ook niet bepaald vriendelijk,’ dacht de ander, die de slanke gestalte nakeek.
Aan een der tafeltjes ging 'n hoeraatje op. Dat was de
| |
| |
enthousiaste Overste Mensing, die hem driftig wenkte.
‘Hallo Veraart! Hier kerel! Prachtig op tijd! Dat zijn jullie advocaten ook niet altijd!’
‘Dat is bepaald alleen een eigenschap van militairen,’ lachte Veraart terug. ‘Hoe gaat het? Bonjour van Buren! Zitten jullie hier al lang?’
‘We zijn er zelf ook pas,’ knikte Dr. van Buren en schudde de hem toegestoken hand.
Veraart ging aan het tafeltje zitten. Hij vormde met de beide oude heeren een merkwaardig contrast. Er werd op de Witte wel eens gelachen om hun groepje van drie, maar Veraart voelde zich tot deze beide oude heertjes aangetrokken. Hij had een groote sympathie voor hen; ze waren prettige eerlijke menschen, van ruime opvatting en met een breede belangstelling, waardoor er aan hun tafeltje meer gedaan werd dan gedronken en gekaart. Er heerschte altijd een vroolijke toon en hun gesprekken waren van dien aard dat ze, misschien juist daarom alléén, zich reeds tot elkaar voelden aangetrokken. Iets dat niet aan alle tafeltjes en bij alle groepjes het geval was.
Dr. van Buren was docent in Oostersche talen aan de Leidsche universiteit; hij bezat als geleerde een zekere reputatie. Hij was een groote, corpulente man met een vriendelijk gezicht en eenigszins verlegen, verstrooide manieren. Achter zijn dunnen gouden bril lachten steeds twee goedige oogen, die er uitzagen alsof ze nooit kwaad zouden kunnen kijken, maar toch een buitengewoon scherp verstand verrieden.
Overste Mensing, gepensionneerd luitenant-kolonel van het Indische leger, was in alle opzichten het tegendeel van zijn vriend. Klein, mager en beweeglijk, was hij het type van een actief en vurig mensch, iemand met een onstuimig, driftige natuur, met een grijzen knevel, en een commando-stem, die hij zelf graag hoorde. Die stem maakte, dat menschen die hem niét kenden, hem voor een ruwen bullebak versleten; zij die hem wèl kenden, wisten echter dat Overste Mensing een grooten mond had, maar een nog veel grooter hart. Veraart had het eens meegemaakt, dat de Overste een manken bedelaar, die er zéér deerniswekkend uitzag, een rijksdaalder in de hand drukte en hem daarna toesnauwde: ‘Ga werken, man of meld je bij het armbestuur, ingerukt, marsch!’ - Een douarière die in hun nabijheid zat en alléén de woorden verstond, draaide zich diep-verontwaardigd om, trok demonstratief haar beurs en gaf den man met een glimlach een dubbeltje, welk voorval Veraart eenigen tijd aan het denken bracht.
| |
| |
‘Nou vooruit, voor den drommel, schiet op,’ baste de overste enthousiast, ‘wordt er nog gespeeld vandaag of niet?’
‘Zou je Veraart niet eerst wat laten bestellen?’ vroeg Dr. van Buren voorzichtig. ‘Hij doet al z'n uitersten best dien peinzenden Ganymedes in deze richting te laten kijken. Jij hebt toch óok eerst wat genomen?’
‘'t Tja, ja,’ zei de overste en trok aan z'n knevel, ‘daar heb je gelijk in.’ Hij keek even Veraart aan en brulde toen in de richting van den kellner: ‘Hé, die ober daar!’
De verschrikte kellner schoot ijlings toe. ‘Wat zal je gebruiken, Veraart, ik geef een rondje! Maar nou ook spelen, hoor!’
Even later speelden ze.
Veraart deed z'n best zijn gedachten bij het spel te houden. Maar het lukte niet. Ieder oogenblik was hij afwezig: hij kon de kaarten nauwelijks volgen en speelde maar blindelings en vrijwel op goed geluk af.
‘Je bent niet goed op dreef,’ zei dr. van Buren zachtzinnig, toen Veraart een fout beging.
‘Let er maar niet op,’ verzocht de advocaat. Maar even later was het weer mis.
‘Verduiveld....,’ begon de overste driftig. Maar dr. van Buren gaf hem onder de tafel een trap, zoodat hij de rest maar inslikte.
‘Je ziet er moe en bleek uit,’ merkte dr. van Buren op. ‘Heb je hard gewerkt? Voel je je goed? Je kunt toch niet ziek zijn? Ik heb zoo'n gevoel dat je je den laatsten tijd overwerkt hebt....’
Veraart glimlachte mat: ‘Ik ben werkelijk erg moe. Maar niet van 't werken hoor! Integendeel! Ik heb gisteren gefuifd en dat zit me nu dwars. Doe me een genoegen en let er niet op; ik zal nu heusch beter spelen.’
Dr. van Buren legde zijn kaarten neer.
‘Neen vriendje,’ begon hij, ‘daar kom je zoo makkelijk niet af. Dat je een kater hebt, gelooven we graag, dat je niet genoeg geslapen hebt gelooven we óók, maar dat je daarom al een heele serie dagen bij ons zit met een somber gezicht, dàt is iets waarvoor jóuw fuifje geen excuus kan zijn. Er is iets anders. Je hebt zorgen, je hebt verdriet en dat verberg je voor ons; dat is niet goed.’
Veraart keek verrast op. Dien toon was hij van den altijd gemoedelijken taalgeleerde niet gewend. Er trilde even iets in hem; hadden ze waarlijk gemerkt dat hij.... Maar neen, dat
| |
| |
had hij toch zorgvuldig verborgen gehouden voor iedereen.... ten minste dat dàcht hij.
‘Het was niet goed, niet goed!’ viel de overste uit. ‘Als je een paar goede vrienden hebt en je zit in de zorgen, dan móét je ze om raad vragen, dat ben je tegenover hen en jezelf verplicht.’
‘Kom, kom,’ suste dr. van Buren. ‘Ik kan me best voorstellen, dat een flinke jonge kerel zooals jij niet gauw voor den dag wil komen met een zwaarmoedig gezicht. Maar dacht je dat Mensing en ik het al niet lang door hadden? Dan heb je 't leelijk mis hoor! Maar nu ik je hier zoo zie zitten met je vermoeide gezicht, nu geloof ik dat je je toch niet langer katers op je hals hoeft te halen om je zorgen te vergeten. Vertel ons nu eens liever wat je scheelt en hoe we je helpen kunnen. Kom voor den dag er mee.’
‘Ja.... en gáuw ook,’ vulde de Overste aan.
Veraart bracht even de hand aan het voorhoofd. ‘'t Is héel vriendelijk,’ begon hij langzaam, héél vriendelijk, maar....
‘Zit nou geen beleefdheden te zeggen, die op niets uitdraaien, maar vertel ons wat er is,’ drong overste Mensing aan.
‘Is het een vrouwen-affaire?’ informeerde dr. van Buren, maar de overste viel hem in de rede: ‘Ach wat - vrouwen, vrouwen? Dat zijn affaires waar je nooit een somber gezicht bij hoeft te zetten. Vrouwen-affaires zijn alleen maar vroolijk!’
‘Misschien voor jou,’ merkte dr. van Buren op. ‘Maar wat voor jou zoo was, hoeft dat nog niet voor een ander te zijn.’
‘Een officier veróvert altijd!’ verdedigde de oud-militair vurig.
‘Niet in elk leven gaat dat zoo, m'n waarde.’
‘Och kom, dat was in mijn tijd dan heel anders, dat beloof ik je.’
Veraart luisterde zwijgend toe.
‘Nu, amice Veraart,’ informeerde dr. van Buren.
De jonge advocaat schudde het hoofd. ‘Geen vrouwen hoor!’
‘Neen ik weet wel waar de schoen wringt,’ hernam de overste. ‘Je hebt het moeilijk, niet waar? Een jonge, pasbeginnende jurist, een zware tijd en dan.... niet waar? Kom, zeg eens wat!’
Veraart haalde de schouders op. ‘Een jong advocaat heeft het zeker moeilijk,’ zei hij, ‘maar niet moeilijker dan een pas beginnend officier of een pas beginnend literator; heusch, ik heb het niet moeilijker dan jullie het gehad hebt.’
| |
| |
Een hand werd op zijn arm gelegd. Dr. van Buren boog zich naar hem toe. ‘Juist,’ zei hij, ‘daar zeg je het goed. Gehad hebben, gehàd! Maar nu hebben we het niet moeilijk meer en jij misschien wel. Is het daarom niet voor de hand liggend, dat twee vrienden van je, die weten wat zulke jeugd-moeilijkheden beteekenen en die je helpen kúnnen, je willen helpen?’
‘En graag willen helpen,’ vulde overste Mensing aan.
Veraart keek verast op. Deze woorden ontroerden hem meer dan hij wilde laten blijken.
‘Luister eens goed,’ ging dr. van Buren verder. ‘We zijn je vrienden, maar we zijn ook veel ouder dan jij. Kennissen hebben we weinig en familie hebben we heelemaal niet, je zoudt zoo ongeveer onze zoon kunnen zijn. We kennen je al jaren. Als gymnasiast, als student, als man. Er zit voor jou toch niets beleedigends in als twee oude heertjes....’
‘Ik protesteer, verdorie,’ viel overste Mensing uit.
‘Twee oude heertjes, die elk naar jaren je vader konden zijn, belang in je stellen, sympathie voor je voelen en je helpen willen als je in zorgen zit.’
‘Maar u houdt maar vol, dat ik zorgen heb,’ trachtte Veraart te schertsen. Het lukte hem slecht.
‘Ja, ontken maar, ontken maar,’ viel de overste uit. ‘Tracht jij jezelf maar te verstoppen, meneertje! We zullen je wel vinden, hoor!’
‘We zullen net zoolang zoeken tot we je hebben, Frans Veraart,’ zei Dr. van Buren. ‘En nu gaan we weer kaarten. Denk er maar een rustig over na, we spreken er later wel weer eens over.’
De jonge advocaat streek peinzend langs zijn kaarten. Toen zag hij even op en in zijn verbeelding werd een figuur zichtbaar, een vage herinnering, een gezicht.... ‘Misschien was het tóch een vrouw,’ zei hij....
‘Gekheid,’ zei de overste.
Een chasseur kwam hen storen.
‘Telefoon, meneer.’
‘Voor wie?’ vroeg dr. van Buren, die opkeek uit zijn kaarten.
‘Voor Mr. Veraart.’
‘Excuseer jullie me een oogenblik?’
Veraart stond op en liep in snelle passen de zaal uit.
De beide heeren keken hem na.
‘Nou weet-ie 't tenminste,’ zei Dr. van Buren.
‘Nou weet-ie waar ie zijn moet,’ knikte de overste.
‘Zie je wel dat het een vrouwenkwestie is?’
| |
| |
‘Wis en waarachtig niet, het is een geldkwestie!’
‘Ik geloof het niet, Mensing. Maar het zou mij liever zijn als jij gelijk had. Als hij ongelukkig verliefd is, kunnen we weinig uitrichten....’
‘Dan nemen we hem mee naar Parijs,’ snoof de overste met een breed gebaar.
‘Ben je dol, Mensing?’
‘Neen. Maar in Parijs zou ik het misschien weer kunnen worden. En hij zeker! Hij móét het worden. Ik zal er voor zorgen.’
‘Nou, maak je maar niet kwaad, beste kerel. Kijk, daar komt onze jonge vriend al weer aan.’
Veraart kwam naar hen toe. ‘Er is iemand die me spreken wil,’ zei hij. ‘Oversteeg, de klerk, belt me op. Een bezoeker heeft dringend naar me gevraagd en wacht op me. Het gesprek zal wel niet lang duren en het kantoor is vlak bij. Met een klein kwartier kan ik weer terug zijn.’
‘Ga je gang!’ antwoordde de overste. ‘Maar dan niet langer dan een kwartier, hoor! Over 15 minuten weer op het appèl!’
De advocaat vertrok. Ze zagen hem snel het plein over gaan. Hij wuifde hen nog eens toe met een hartelijk gebaar.
‘Aardige kerel,’ zei Dr. van Buren, ‘aardige kerel.’
De overste stak een sigaar op en blies zware rookwolken de lucht in. De kaarten lagen door elkaar op tafel. Van Buren dronk zijn glaasje met kleine, precieuse slokjes. Het gesprek verflauwde snel. Maar de stilte hinderde niet. Elk had zijn eigen gedachten.
‘Als 't een vrouw is, moeten we toch maar op reis....,’ zei van Buren plotseling.
‘Je hebt gelijk. Maak het niet te dol. Dat is heusch niet de manier.’
‘Natuurlijk niet, maak je maar niet ongerust. Zoo kwaad meende ik het ook niet.’
Ze zagen elkaar even glimlachend aan.
‘Ik ben voor Italië,’ hervatte de overste. ‘Hij is gek op renaissance en kunst en zoo. Daar heb ik niet zoo'n verstand van. En jij spreekt de taal immers? Nou.... kijk 'es an.’
‘Ja, dat lijkt me héél geschikt,’ piekerde van Buren.
‘Naar Venetië, Florence, Rome en Napels. Dat geeft afleiding.’
‘Maar 't is geen vrouw! Daar ben ik zeker van!’
‘Ik ben zeker dat het wèl een vrouw is.’
‘'t Is geld.’
| |
| |
‘Absoluut niet. 't Is een vrouw.’
Ze zwegen weer. Overste Mensing rookte als een vulkaan.
Dr. van Buren dronk behoedzame teugjes.
‘Maar waar blijft de bliksemsche vent?’ schold de oud-officier plotseling en keek op zijn horloge. ‘Alsjeblieft! 't Is al over de twintig minuten. Z'n verlof is om, waarom meldt ie zich niet?’
‘Heb nou een beetje geduld.’
‘Nou, goed dan, nog vijf minuten.’
Weer bleef het stil. Maar toen stoof de overste driftig op. ‘Nu is ie al vijf-en-twintig minuten weg, da's geen manier van doen, dat wordt desertie. Als je belooft een kwartier weg te blijven, maak je er géén half uur van. Die tegenwoordige jongelui hebben geen égards meer, 't is schandelijk. Neen, dat had ik in mijn tijd m'n overste eens moeten lappen, dan had je de poppen aan het dansen gehad, dat verzeker ik je!’
‘Nou ja, maar Veraart is niet in dienst en jij bent z'n overste niet, maar z'n vriend. Ga zitten, wat ga je doen?’
‘Ik ga 'm opzoeken, ik pak 'm bij z'n nek en haal 'm hierheen!’
‘Maar dat kan je niet doen, Mensing. Wie weet wat voor een belangrijke conferentie dat is geworden, iets waar hij niet op gerekend had. Nee, nee, ga zitten en laten we nog even wachten.’
De overste ging mopperend zitten. ‘M'n spelletje kaart schijnt er leelijk bij in te moeten schieten vandaag.’
‘Kom, kom, dat is nou toch ook zoo erg niet, amice.’
Weer bleef het stil. Dr. van Buren vouwde een courant open en ging zitten lezen. ‘Weet je dat Mosch dood is?’ vroeg hij.
‘Wat zeg je daar, de oude Mosch dood?’
‘Ja, hier lees ik het: ‘Hedenochtend is in het gemeenteziekenhuis aan den Zuidwal na een ongesteldheid van slechts enkele uren overleden onze stadgenoot Dr. Heinrich Wilhelm Mosch, een bekende geleerde, die door zijn belangrijke bijdragen op het gebied van Oostersche talen, vooral van het Chineesch, een internationale vermaardheid verworven heeft. De overledene heeft voor de regeering tot drie malen toe een reis gemaakt naar Nederlandsch Indië tot bestudeering van de positie van het Chineesche element in de Indische samenleving. Een knappe kerel, die Mosch, een geweldig geleerde, maar een zonderling.’
De overste zweeg en keek norsch voor zich uit. De ander las rustig door. Het bleef even stil, toen viel van Buren uit:
‘Hier zeg. Dat zal je interesseeren. Luister eens: Militaire strafexpeditie op....’
| |
| |
‘Loop naar de pomp!’ snauwde de oud-officier. ‘Nu is hij bijna een uur weg en het wordt tijd voor het diner. Als je nu niet meegaat, ga ik alleen een militaire strafexpeditie ondernemen naar dien deserteur!’
‘Nou, dan gaan we samen,’ zei van Buren en vouwde de courant op. ‘Het is werkelijk tijd om mee te gaan naar je huis. Laten we Veraart maar gaan halen en vragen of hij mee kan.’
‘Hij móet mee, er is ook op hem gerekend.’
De beide heeren stonden op. De jassenknecht hielp hen bij de garderobe.
‘Mocht Mr. Veraart opbellen, zeg dan dat we op weg zijn naar hem toe,’ riep de overste over zijn schouder terug.
Ze staken het plein over. De overste rechtop, slank en veerkrachtig ondanks zijn jaren; dr. van Buren, groot, gebogen, met een lichten glimlach en in gedachten verloren.
‘Verduiveld koud!’ rilde overste Mensing. ‘Pas op, kerel, je zou zóó onder die tram geloopen zijn, kijk een beetje uit, alsjeblieft!’
‘'t Is hier een gemeene hoek, met al die trams en auto's,’ vond van Buren.
‘Alleen voor kinderen en geleerden,’ lachte de overste, terwijl ze de Heerenstraat inliepen. ‘Normale menschen letten op, als ze een straat oversteken.’
Dr. van Buren lachte goedig. ‘Misschien heb je gelijk. Ik hoop maar dat onze vriend zich kan losmaken van zijn bezoek. Die meneer schijnt lang van stof te zijn. Hier zijn we er....’
De deur naar het kantoor stond open. Het pand was geheel ingericht voor kantoren en in het bovenhuis woonden menschen; de voordeur stond dus vrijwel den geheelen dag open. Ze gingen naar binnen en klommen de steile trap op. De overste vooraan, driftig en nieuwsgierig tegelijkertijd. Van Buren kwam langzaam en bedaard achteraan.
Ze gingen het donkere bovengangetje in, een somber portaaltje, dat uitkwam op de wachtkamer, even leeg en somber. Er stond een tafel met wat tijdschriften en een uitgedroogde inktkoker. Een paar stoelen tegen den muur. Toen moesten ze weer een krakend trapje op.
‘Hoog en droog,’ hijgde van Buren.
‘Schiet wat op, ouwe jongen!’ riep de overste al van boven. ‘Ik begin zin te krijgen in m'n diner! Hallo, Veraart, waar zit je?’
‘Ssst! Houd je mond,’ suste van Buren. ‘Zoo kan je toch niet een conferentie storen.’
‘Tja,’ mompelde de overste, even confuus, ‘tja...., maar
| |
| |
waar zit die vent dan ook? Hier, daar hebben we het: Mr. F. Veraart, advocaat en procureur.’
Hij klopte aan.
Er kwam geen antwoord.
Mensing opende de deur en keek naar binnen. ‘Niets,’ zei hij teleurgesteld.
De heeren traden binnen. Het was een nette, eenvoudige kantoorkamer. Er stonden een paar tafels en enkele groote
Als verlamd van schrik stond het tweetal een oogenblik onbeweeglijk.
reclameplaten aan den muur, en er brandde licht. Er was nog een deur in het vertrek, waarop ‘Privé’ stond.
‘Kijk eens hier,’ bromde de overste, ‘daar ligt een stoel omvergegooid, da's slordig! Dat kan ik niet zien, hoe kan iemand een stoel laten liggen.’ Hij zette den stoel overeind en liep door naar de geopende deur.
‘Een saaie kamer anders, zeg! En wat een donker hok hebben we daar! Die oude huizen zijn toch wel verschrikkelijk somber. Hè, wat is dat? Van Buren!’
Overste Mensing stond in de deuropening stil, met een gebaar van zulk een afgrijzen en ontzetting, dat zijn vriend verschrikt toesnelde. Hij greep Mensing beet om niet te vallen en staarde met wijdopen oog en de kamer in. Als verlamd van schrik stond het tweetal een oogenblik onbeweeglijk.
Daar voor hen, in het kleine privékantoor, lag op den grond,
| |
| |
in het midden van het vertrek, een man. Een man van middelmatige lengte, een klein zwart snorretje, gekleed in donkerbruin colbert-costuum en lichte regenjas. Hij lag op den rug, het gezicht naar boven, de oogen wijd open, den mond krampachtig vertrokken. Het vervormde gelaat leek een afgrijselijk masker, hij lag met het hoofd tegen het bureau-ministre; daardoor was het alsof hij zich wilde oprichten, de handen klauwden zich in een vertwijfeld gebaar en de groote doode oogen staarden hen roerloos en spookachtig aan.
‘Wat.... dat.... is dat?’ hijgde dr. van Buren.
Een groote bloedplas was uit het achterhoofd omlaag gelekt over den grond, maar het meest verschrikkelijke was een groot bronzen mes, dat uit een roode plek in het overhemd rechtstandig omhoog stak.
Huiverend deden de beide vrienden eenige stappen nader....
Vreemd en onwezenlijk lag de roerlooze gestalte voor hen. Er was iets zoo adem-beklemmends in dit opgerichte hoofd met de wijd open starende oogen, dat hun naderen niet meer hoorde, dat beiden tegelijkertijd de afgrijselijkste emotie kregen van een levende. Het was alsof de man met een vreeselijke grijns het mes, dat in zijn borst stak, onafgebroken beloerde.
De man moest al eenigen tijd dood zijn, dat leed geen twijfel. Dr. van Buren maakte een schuwe beweging naar het mes, maar de overste hield hem terug.
‘Niet aanraken; de politie....,’ hijgde hij heesch.
De ander wankelde tegen hem aan.
‘Dat mes, dat is.... de bronzen dolk, die ik uit Indië meenam voor Veraart...., het lag altijd op z'n schrijftafel.... Wat is er toch gebeurd? Wat is er dan toch gebeurd?’
De overste greep van Buren bij den pols.
‘Ga mee,’ zei hij kortaf. ‘Laten we onmiddellijk de politie opbellen.’
Hij trok zijn vriend de kamer in. Van Buren keek nog eenmaal verbijsterd om. Het was alsof de doode hem grijnzend nazag. De kamer vertoonde de sporen van een hevige worsteling. Boeken en een stoel lagen op den grond. De inktkoker op het schrijfbureau was omgevallen. Papieren zwierven door het vertrek. In een hoek van het vertrek lag een slappe, grijze hoed. En tusschen deze angstaanjagende wanorde lag, vreemd-stil en griezelig-geheimzinnig, het lijk van den dooden man....
In de kamer van den klerk telefoneerde overste Mensing om de politie. Zijn stem klonk nerveus en vreemd-hard in de kamerstilte.
| |
| |
‘Hallo? Met het hoofdbureau Alexanderveld? Hier met overste Mensing; er is een moord gepleegd in de Heerenstraat, kantoor van Mr. Veraart; ja.... een moord, juffrouw,.... wat zegt u? Doorverbinden? Hallo.’ Hij herhaalde zijn zinnen nog een keer en de woorden staken van Buren, dat hij er bijna physiek onder leed. ‘Komt u direct? Ja, Dank u!’ De telefoon viel weer op den haak.
Over het toestel heen, ontmoetten hun oogen elkaar in een diepen en vreeselijken angst. De lugubere woorden van den overste hadden éénzelfde gedachte in beider denken opgeroepen, en ze zeiden tegelijk hetzelfde:
- ‘Frans, waar is Frans?’
Het werd fluisterend gezegd, maar het klonk als een schreeuw.
‘Waar is Veraart?’ herhaalde dr. van Buren angstig.
Overste Mensing haalde de schouders op in een vertwijfeld gebaar en keek even huiverend in de richting van de kamer achter hen.
En in de afgrijselijke stilte die op deze woorden volgde, rees één oogenblik - dat wel een eeuwigheid te duren scheen - een vreeselijk vermoeden.
Het was dr. van Buren, die het eerst eenigermate tot kalmte kwam. Hij streek, alsof hij een afschuwelijke gedachte wilde verdrijven, met de hand langs het voorhoofd.
‘Vermoord!’.... zei hij zachtjes. ‘Vermoord!.... op Frans' kantoor!!....
‘Alles goed en wel,’ klonk gejaagd de stem van overste Mensing, ‘maar wat moeten wij doen hè? Wat, ik vraag het je, wat moeten wij doen?’ Als een wervelwind schoot zijn kwieke, kleine gestalte door de kamer heen en weer, handen op den rug, het hoofd energiek opgericht. ‘Wat drommel van Buren, zeg toch eens wat. Je zit daar als een kind, dat geen tien kan tellen. Zèg wat, dóe wat!’
‘Maar beste kerel, wat wil je dat ik doe? Wat moet er überhaupt gedaan worden? Alles wat wij kónden doen is gebeurd! De politie opbellen.... en afwachten.’
In elkaar gezakt zat hij op een der kale kantoorstoelen.
‘Afwachten, afwachten!.... Begrijp je dan niet, dat het van het hoogste belang is, dat Frans hier komt?’
‘Natuurlijk begrijp ik dat.... ik zie vanzelfsprekend de gevolgtrekkingen, die uit dit alles gemaakt zullen worden.... Misschien is Frans op de Witte?’ Aarzelend had van Buren's stem geklonken bij deze laatste veronderstelling. Hij voelde
| |
| |
zich als een drenkeling, die zich aan een stroohalm trachtte vast te klampen.
Overste Mensing had zijn ge-ijsbeer gestaakt; even vleugde er een glimp van hoop over zijn norsch gelicht: ‘Waarachtig, daar zeg je zoo wat.... op de Witte! Natuurlijk is hij op de Witte! Waarom heb ik daar niet eerder aan gedacht.... Misschien zit hij wel rustig op ons te wachten!’ Maar goed ging hem het grapje niet af.
Hij telefoneerde.... Met een moedeloos gebaar belde hij af.
‘Hij is nog niet terug!’
‘Misschien.... thuis?’ veronderstelde van Buren, elke mogelijkheid onder de oogen willende zien. ‘Of bij jou.... we zouden toch bij jou dineeren?’
‘Waanzin, nonsens,’ snauwde de ander ‘als hij niet op de Witte geweest is, is hij weg, hij wist dat wij daar zaten te wachten.... Frans is een kerel waar je van op aan kan.’
‘Precies wat ik dacht,’ zei dr. van Buren peinzend, ‘precies wat ik dacht: Frans is een kerel waar je van op aan kan en daarom....’
Hij maakte zijn zin niet af.
De deur werd met een ruk open geduwd en in de opening stond een heer, lang en mager, in wien zij een commissaris van politie herkenden, gevolgd door een rechercheur in politiek en een tweetal agenten.
‘Goeien avond, mijne heeren.... U hebt ons opgebeld? Er zou hier een....
‘Ja precies,’ viel overste Mensing hem in de rede, ‘er is hier een moord gebeurd.... Kijkt u even in dat vertrek.’
Het duurde even voordat de commissaris en de rechercheur terugkwamen. Toen zij weer het kantoor binnentraden, stonden hun gezichten ernstig.
‘Vermoord.... waarschijnlijk met dat bronzen mes.... Ik mag den heeren wel verzoeken voorloopig even hier te blijven?’
‘Natuurlijk, natuurlijk,’ antwoordde overste Mensing.
‘Wij zijn geheel tot uw dienst,’ zei dr. van Buren.
De commissaris telefoneerde. Er moest een dokter komen, een auto om het lijk te transporteeren en iemand van de foto-afdeeling. Toen dit alles geregeld was, wendde hij zich tot de beide heeren.
‘Misschien willen de heeren nog wel even vertellen wat zij van deze historie weten?’
| |
| |
‘Geen steek weten we er van meneer, geen steek,’ baste de overste.
‘Laat u mij even de zaak uiteenzetten,’ sprak dr. van Buren, ‘ik zal u vertellen wat ik weet. Mijn naam is - als u misschien even wilt noteeren? - Willem van Buren, 53 jaar, doctor in de Oostersche letteren, adres: Bezuidenhout 260. Ik was tot voor kort docent in de Oostersche talen aan de Leidsche Universiteit. Mijn vriend daar....’ ‘Jan Mensing,’ vulde de ander afgebeten aan, ‘gepensionneerd luitenant-kolonel van het Indisch leger, 56 jaar, adres Mauritskade 48.’
‘Dank u, mijne heeren, gaat u verder dr. van.... van Buren.’
‘Vanmiddag speelden overste Mensing, mr. Frans Veraart, wiens kantoor dit is, en ik ons dagelijksch partijtje bridge in de Witte. Na verloop van tijd werd mr. Veraart door zijn bediende weggeroepen; naar hij ons mededeelde, zat er op zijn kantoor iemand op hem te wachten.’
‘Wie is die bediende!’
‘Tja, dat weet ik waarachtig niet, maar d'r zal hier toch ergens.... wacht.’ Naast de schrijfmachine lag een notitieboekje. ‘Ik geloof dat ik hier iets heb.... Henk Oversteeg, Casuarisstraat 83, dat zal 'm wel zijn.’
‘Agent,’ zei de commissaris. De agent naderde, de commissaris gaf fluisterend een kort bevel. ‘Gaat u verder, dr. van Buren.’
‘Zooals ik u zei, werd mr. Veraart weggeroepen. Hij veronderstelde echter dat hij wel binnen een kwartier terug zou zijn. Toen hij meer dan een half uur weg was, begon het ons te vervelen en wie weet, misschien werden wij wel wat ongerust....’
‘Ongerust?’ onderbrak de commissaris, was daar eenige reden voor? Mr. Veraart zou toch niet in zeven sloten tegelijk loopen?’
‘Er was voor ongerustheid geen enkele reden, commissaris, maar mr. Veraart beloofde ons spoedig te komen en hij is 'n man die z'n belofte houdt, ziet u.’
‘Misschien wilt u zich aan de feiten houden, dr. van Buren?’
‘Met genoegen.... Mensing en ik besloten naar Veraart's kantoor te gaan om hem te halen. De deur beneden stond open en.... wij vinden wat u juist gezien hebt.’
‘Precies zoo?’
‘Natuurlijk,’ antwoordde overste Mensing, ‘wij hebben niets aangeraakt en onmiddellijk u gewaarschuwd.’
| |
| |
‘Ik ben u ten zeerste verplicht, mijne heeren.... Ha, prachtig dokter, is u daar.... wilt u mij even volgen?’
De commissaris en de dokter verdwenen in het privé-vertrek, even later volgde de fotograaf.... er flitste bliksemlicht.... Dan kwamen zij terug.
‘Commissaris,’ overste Mensing kon zich niet langer bedwingen, ‘wat denkt u ervan?’
‘Wat moet ik er van denken? De zaak lijkt op het eerste gezicht volkomen duidelijk.... Weet een van de heeren waar mr. Veraart kan zijn?’ Beiden maakten een ontkennend gebaar. ‘Op de Witte is hij niet.... ik heb zooeven nog getelefoneerd....’ begon de overste.
‘En hij had beloofd daar terug te komen?’
‘Pertinent.’
‘Dus?’
‘Tja.... We hebben hem niet meer gezien....’
‘Precies, mijne heeren, hoogstwaarschijnlijk is mr. Veraart verdwenen.’
‘Ik verzoek u, commissaris, niet te insinueeren,’ bulderde de oud-militair, zijn gezicht vertrokken van woede, met de gebalde vuist op de tafel slaande.
‘Wind u zich niet op,’ zei de ander, ‘daar is geen reden voor. Ik insinueer niet overste, begrijpt u? Ik constateer en wat ik constateer is erg genoeg. Op mr. Veraart's kantoor ligt een vermoord man. Mr. Veraart is niet teruggekomen op de Witte, terwijl hij anders toch stipt was, of niet?’
‘Ja, ja-zeker, heel stipt.’
‘Wist mr. Veraart niets van deze historie af, dan zou er geen enkele reden zijn om zich niet aan zijn afspraak te houden. Het vermoeden is dus gewettigd, dat mr. Veraart wel degelijk hiermee in verband staat. Trouwens ik heb gronden om zulks niet in twijfel te trekken....’
‘En die zijn?’
Een agent kwam het gesprek storen. Hij fluisterde den commissaris iets in het oor. Deze glimlachte en zei:
‘Breng het lijk naar het bureau. De foto moet dadelijk ontwikkeld worden.... Mijne heeren,’ wendde hij zich tot dr. van Buren en overste Mensing, ‘u kunt mij wellicht mr. Veraart beschrijven?’
‘Beschrijven?’
‘Wilt u een signalement?’
‘Natuurlijk wil ik een signalement!’
Van Buren en Mensing voldeden aan het verzoek. Hun ge- | |
| |
sprek werd afgebroken. Men droeg den vermoorde door de kamer heen naar beneden.... Zwaar viel plotseling de stilte, toen het in een wit laken gehulde stoffelijk overschot langs hen ging....
Overste Mensing stond stram-militair overeind en ook dr. van Buren was van zijn stoel verrezen. ‘Arme bliksem,’ mompelde overste Mensing schor, om plotseling daarna den commissaris bruusk te vragen:
‘En die gronden?’....
‘Ten eerste: dat ù beiden vrij uitgaat.’
‘Haal je de weerga,’ mopperde overste Mensing.
‘U behoeft niet zoo heftig te worden,’ was het kalm gegeven antwoord. ‘Wij politieambtenaren moeten elke mogelijkheid onder de oogen zien. U zou dezen moord even goed gepleegd kunnen hebben. De dokter heeft echter geconstateerd, dat de man ruim een uur geleden gestorven moet zijn. Op dat oogenblik zat u beiden nog rustig op de Witte. De agent, die mij zooeven onderbrak, heeft daarnaar geïnformeerd.’ Voldaan lachend keek de commissaris rond.
‘Mooi, u gaat niet over één nacht ijs, commissaris,’ complimenteerde dr. van Buren, ‘maar misschien wilt u uw verhaal vervolgen? U begrijpt met welk een spanning wij luisteren.’
‘Ten tweede: wordt het hoe langer hoe waarschijnlijker, dat mr. Veraart weg is. Ik heb telefonisch laten informeeren: hij is niet op de Witte, niet thuis en noch bij een van u beiden. U ziet: ik ga zorgvuldig te werk. Ten derde: zou het niet zoo vreemd zijn dat de jonge advocaat spurlos versenkt is, want....’
‘Want, commissaris?’
‘Er zijn sterke vermoedens tegen hem. Kent u dit mes, mijne heeren?’ De commissaris legde het bronzen, scherpe mes voor zich op tafel.
‘Ja, natuurlijk, daarmee is de kerel vermoord,’ begon overste Mensing.
‘Weet u dat zeker? Weet u zeker dat het dit mes was?’
‘Natuurlijk.’
‘Weet u aan wien dit mes hoort?’
‘Ik heb het,’ klonk dr. van Buren's bedachtzame stem, ‘aan Veraart gegeven na een van mijn Indische reizen. Het lag altijd op zijn bureau, hij gebruikte het als vouwbeen, meen ik.’
‘Precies, dat vermoedde ik reeds.... Welnu mijne heeren, het ongelukkige slachtoffer is gedood door een krachtigen steek van dit mes, een steek, die het hart heeft geraakt; dat heeft onze medicus geconstateerd. Dit mes behoorde aan mr. Veraart, mr.
| |
| |
Veraart is verdwenen en....’, even zweeg de commissaris, als om de spanning te verhoogen, ‘en, mijne heeren, wat nog een aanwijzing te meer is: mr. Veraart is niet alleen verdwenen, ook zijn boeken en papieren zijn weg.’ Er heerschte even een pijnlijke stilte in het vertrek.
‘Ja, maar,’ begon dr. van Buren, ‘commissaris kijk eens, dat alles is toch nog geen bewijs?’
‘Bewijs niet, maar u zult mij toch moeten toegeven, dat de schijn in ieder geval tegen mr. Veraart is.’
‘Veraart was een flinke vent,’ viel overste Mensing eensklaps uit.
‘En waarom,’ klonk minzaam de stem van den politie-ambtenaar, ‘en waarom, als hij zoo'n flinke vent is, geeft hij zich dan niet aan? Het kan haast niet anders of hij moet van de zaak afweten. Een kantoorbediende belt hem op en verzoekt hem te komen. Hij gaat heen en zegt met een kwartier terug te keeren. Hij komt niet terug, maar laat een doode achter. Als hij een doode gevonden had en de klerk had een moord begaan, dan had hij ons bij aankomst in zijn kantoor onmiddellijk gewaarschuwd. Als de klerk den moord beging, nadat mr. Veraart vertrok, zou de advocaat weer bij u gekomen zijn. Ik zal niet dadelijk beweren dat hij den moord beging, maar ik vraag u alleen.... waarom vertoont hij zich niet als er niets bijzonders met hem aan het handje is? Ik moet u eerlijk zeggen, dat ik er het mijne van denk....’
‘En u denkt?....’
‘Ik denk, mijne heeren, dat deze moord gepleegd is door mr. Veraart.’
‘Maar waarom? Waarom?’
‘Dat geheim zult u waarschijnlijk kunnen vinden in de verdwenen boeken.’
‘Commissaris,’ vroeg, nadat het even stil was geweest, dr. van Buren, ‘commissaris, wie is de vermoorde?’
‘Onbekend, er zijn geen papieren op hem gevonden. Sterker nog: alle zakken van den man waren leeg. Voorloopig slaan wij hier nog voor een raadsel. Misschien dat de klerk wat dit betreft eenige opheldering kan geven. Wellicht mag ik intusschen de heeren verzoeken mij naar het bureau Alexanderveld te volgen. Vermoedelijk zult u mij nog van dienst kunnen zijn. Ik geloof niet, dat wij hier nog iets kunnen uitrichten.’
Zij verlieten het vertrek. De commissaris sloot de deur zorgvuldig achter zich. Beneden werd een agent geposteerd, dan reden zij in den snellen politiewagen naar het Hoofdbureau.
| |
| |
Henk Oversteeg, de klerk, door een agent gewaarschuwd, zat al te wachten.
Onmiddellijk werd het verhoor afgenomen. De verklaringen klopten. Oversteeg had naar de Witte opgebeld, dat er iemand voor meneer was. Toen meneer op kantoor kwam, had deze hem gezegd, dat hij nu maar gaan moest.
‘Ziet u, meneer,’ legde de zenuwachtige klerk uit, terwijl zijn oogen verschrikt staarden van den commissaris naar dr. van Buren en overste Mensing, ‘ziet u meneer, ik zit voor Mercurius Engelsch en dan blijf ik nog al eens....’
‘Jawel....’, viel de commissaris in de rede, ‘dat doet niets ter zake. Hoe laat kwam er bezoek voor mr. Veraart?’
‘Nou, dat zal.... wacht es.... meneer was al een tijdje weg.... dat zal om.... om.... meneer ging of half vijf weg, dat weet ik secuur, want even later kwam Annie.... dat is de typiste van Metten & Co., ook een zaak in het zelfde gebouw, meneer de commissaris....’
‘Jawel, schiet maar op.’
‘Het zal zoowat een uur of vijf geweest zijn.’
‘Klopt dat, mijne heeren?’ wendde de commissaris zich tot dr. van Buren en overste Mensing.
‘Ja, wij waren misschien een half uur in de Witte.’
‘Prachtig! Om vijf uur kwam er dus bezoek. Denk nu eens goed na.... Hoe zag die bezoeker er uit? Lang? Kort? Oud? Jong?’
‘Lang was'ie niet, maar klein toch ook niet.... zoowat als u, meneer de commissaris En 'ie had 'n klein zwart snorretje, een lichte regenjas en een slappen, grijzen hoed.’
‘Mooi, dat klopt.... Wat sprak hij?’
‘Hollandsch, maar hij had wel een vreemd accent.’
‘Wat voor accent?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Hij vroeg om mr. Veraart?’
‘Ja. D'r was op de deur geklopt. Ik deed open en toen zei hij: ‘Ik moet mr. Veraart spreken.’ Toen zei ik tegen 'm: ‘Meneer is er niet.’ En toen zei 'ie: ‘Weet je waar meneer is? Het is heel dringend.’ Nou, ik dacht es bij m'n eigen, je kan nooit weten wat het is, zoo druk was de practijk niet en iedere zaak is er één niet waar?.... Nou ik zeg toen tegen 'm: ‘Gaat u even zitten, meneer, ik zal zien of ik meneer bereiken kan.’ Enfin, zitten wou 'ie niet, als u 't mij vraagt deed ie nog al zenuwachtig en ik heb toen de Witte opgebeld, omdat ik wist dat meneer daar altijd was. Even later kwam meneer en toen
| |
| |
zei ie tegen mij dat ik maar weg moest gaan.... dat is alles. ‘Ga maar naar huis, Henk,’ zei hij. ‘Ik zal wel sluiten als ik wegga, het gesprek met dezen heer zal wel niet lang duren.’ De vreemdeling zei toen met een buiging: ‘Het gaat maar om enkele minuten.’ Hij ging mr. Veraart voor het privékantoor in.
‘Heb je nog iets van het gesprek kunnen hooren?’
‘Neen, meneer, meneer deed de deur dicht.’
‘En toen ben je dadelijk heengegaan?’
‘Ja, meneer. Ik keek nog even of er iets viel op te ruimen en liep toen de deur uit.’
‘Heb je daar zoo noodig getuigen voor?’
‘O, ja, meneer. Annie stond beneden te wachten. Ik ging direct met haar naar huis, we zijn goed bevriend, ziet u?’
‘Nog meer getuigen?’
‘Ik was vijf minuten later thuis bij moeder en vader en een vriend van vader.... wat die allemaal schrokken toen de agent me kwam halen.... als ik daar aan denk.... wat zullen ze in angst zitten.’
‘Jawel, jawel.’ De commissaris legde iets op z'n bureau. ‘Ken je dit mes?’
Verbaasd keek de klerk naar het bronzen voorwerp: ‘Jawel!’ klonk het daarop verbouwereerd, ‘dat lag altijd op meneer's bureau.’
‘Had je dien bezoeker al eens eerder gezien?’
‘Nooit.’
‘Dus mr. Veraart had nog geen drukke praktijk?’
‘O, hemel nee, meneer, d'r was niet veel te doen.... Alleen dat eene proces, dat hij pas gekregen had, gaf nogal wat werk.’
‘Welk proces?’
‘Dat proces Meersma.’
‘Die inbraak?’
‘Ja, meneer.’
‘Zoo....’
Nadenkend zat de commissaris een tijdje voor zich uit te kijken. Adembeklemmend hing de stilte in het vertrek. Dan, zich wendend tot de anderen, zei hij: ‘Ik geloof eigenlijk, mijne heeren, dat ik u niets meer te vragen heb....
Of wacht, misschien dit.... Weet u ook of mr. Veraart in moeilijkheden verkeerde? Hij was toch uw vriend, niet waar?’
Oversteeg de klerk, haalde z'n schouders op: ‘Daar heb ik nooit iets van gemerkt.’
| |
| |
Maar van Buren en Mensing dachten plotseling aan datgene wat in hen reeds zoo lang als een vermoeden had geleefd, waarover zij dienzelfden middag nog met Frans Veraart hadden gesproken.
‘Ik geloof....’, begon de overste met een voor hem ongewoon-aarzelende stem, ‘ik geloof, dat....’
‘Het is beter om alles te zeggen,’ ging kalm van Buren verder. ‘Ja, meneer de commissaris, zoowel overste Mensing als ik gelooven dat er iets was dat Veraart hinderde en zelfs dezen middag hebben wij nog daarover met 'm gesproken. Hij was den laatsten tijd somber en verstrooid.’
‘Van welken aard waren deze moeilijkheden?’
‘Wisten wij dat maar! Daar liet hij zich niet over uit. Hij was zoo gesloten als een boek, maar ik veronderstel dat het wel een liefdeshistorietje geweest zal zijn. Dat hebben jonge menschen altijd....
‘Nonsens,’ flapte overste Mensing er uit, ‘nonsens, het was natuurlijk....’ Plotseling zweeg hij.
‘Gaat u verder, overste,’ verzocht de commissaris.
‘Overste Mensing bedoelt,’ vervolgde dr. van Buren onverstoorbaar, ‘dat het wel financieele moeilijkheden geweest zullen zijn.’
‘Ah zool Waarom denkt u dat, overste Mensing?’
‘Ik denk niks,’ mopperde deze.
‘Dan weet ik genoeg,’ ging de commissaris verder. ‘Ik dank de heeren voor hun inlichtingen. U wilt misschien deze resumé's wel even onderteekenen?.... het zijn uw getuigenissen.... dank u! Wij zullen de opsporing en aanhouding van mr. Veraart verzoeken, verdacht van moord op een onbekenden man. Goeden avond, mijne heeren.’
Maar toen gebeurde er iets onverwachts. In eens stond Henk Oversteeg recht overeind. ‘Wat,’ schreeuwde hij, ‘verdacht van moord? Mijn mr. Veraart? Is u gek geworden?’
‘Jongeman zou je op je woorden willen passen?’ snauwde de commissaris.
Oversteeg begon zenuwachtig te lachen: ‘Maar, ha, ha, ha, dat is toch al te dol? Meneer! Overste! Maar hoor dan toch.... zeg dan toch iets.... Dat is toch onmogelijk!’
De beide heeren zaten bleek en zwijgend.
‘Onmogelijk! onmogelijk!’ herbaalde de klerk.
De commissaris belde. ‘Laat de heeren uit,’ beval hij den agent.
Ze stonden op straat. Dr. van Buren zwijgend en somber:
| |
| |
overste Mensing driftig. Zoo was elk in zijn gedachten verdiept, dat zij geen van beiden opmerkten, dat Oversteeg met hen opliep.
Na een paar schreden kon de kort-aangebonden overste zich toch niet meer inhouden: ‘Waarom vertelde je aan den commissaris van die financiëele moeilijkheden? Snap je dan niet, dat daarmee Veraart's kansen minder worden?’
‘Natuurlijk begrijp ik dat,’ klonk van Buren's zachte stem, ‘maar het leek me tot voor kort beter alles aan de politie te vertellen en.... je weet, dat ik nooit in die financiëele moeilijkheden geloofd heb.’
‘Daarom juist had je je mond moeten houden.’
Van Buren glimlachte: ‘Je bent wat opgewonden, m'n waarde, anders zou je dergelijke dingen niet zeggen. Luister es, Mensing....’
‘Goeien avond, heeren.’ Oversteeg lichtte zijn hoed en wilde verdwijnen, rechts de Javastraat in.
‘Nee,’ zei dr. van Buren, ‘heb je nog even tijd, Oversteeg?’
‘Ja zeker, meneer,’ was het verwonderde antwoord.
‘Wat wil je....,’ begon overste Mensing.
‘Hou nou even je gemak, vuurvreter,’ sprak dr. van Buren, ‘en laat mij nou 'es begaan. Ik heb een voorstel.’
‘Het zal me wat moois zijn.’
‘Je bent in een onuitstaanbaar humeur, maar er zijn verzachtende omstandigheden. Heb je geen honger, Mensing?’
‘Honger? Wie denkt er nu aan honger? Ik heb wel voor heeter vuren met een leege maag gestaan. Toen ik, in 1806 -’
‘Precies, da's 'n mooi verhaal voor een anderen keer. Nu neem ik het bevel over. We gaan naar je kamer en eten er wat. De soep is natuurlijk koud, da's minder, en dan zal ik je 's wat vertellen.’
Mopperend stemde overste Mensing toe. Dr. van Buren riep een taxi aan. Oversteeg protesteerde zwak. ‘Thuis....,’ zei hij.
‘Gekheid,’ zei van Buren, ‘we zenden den chauffeur door naar je huis dat alles in orde is en dat je over twee uur thuis komt. Neen vriend...., je gaat mee, we hebben misschien nog iets te bepraten. Je driftige afscheid op het politiebureau beviel me, ik vind je sympathiek.’
‘Juist. Geef me de vijf!’ commandeerde de overste.
Nadat het drietal wat gegeten had op Mensing's gezellige kamers aan de Mauritskade, schoven ze rond den haard.
‘Een sigaar, Oversteeg?’
| |
| |
‘Graag, overste.’
‘En wat had jij nu te beweren, van Buren?’
Dr. van Buren lag languit in den comfortabelen club-fauteuil. Bedachtzaam kneep hij het puntje van z'n sigaar, streek een lucifer aan, snoof keurend den rook van de geurige after-dinner op.
‘Kijk,’ zei hij, ‘ik moet beginnen met een vraag aan jullie beiden. Mensing, geloof jij, dat Veraart schuld heeft in deze zaak?’
Met een ruk sprong de korte, veerkrachtige gestalte in den anderen fauteuil op: ‘Frans schuld? Ben je gek geworden?’
‘Nee, dat ben ik niet, maar ik ben blij, dat je er zoo over denkt, en jij, Oversteeg, wat vond jij er van?’
De jongen aarzelde geen moment met zijn antwoord: ‘Nee,’ zei hij, ‘nee, zooiets zou mr. Veraart nooit doen.’
‘Dat hebben we al gemerkt aan je houding bij den politie-commissaris,’ lachte de overste.
‘Precies mijn meening,’ ging dr. van Buren verder, ‘maar het zal jullie even duidelijk zijn als het mij is, dat de politie er anders over denkt.’
‘De politie,’ vloog de oud-militair op, ‘de politie is gek.’
‘Niet zoo gek als je wel denkt. Ik moet toegeven dat alle omstandigheden tegen Veraart zijn: hij heeft geconfereerd met den onbekende, kort daarna wordt deze man vermoord op zijn kantoor gevonden, het voorwerp waarmee de moord is gepleegd behoort aan Veraart, Veraart zelf is verdwenen en met hem zijn boeken! En toch.... tóch is Frans onschuldig,’ besloot van Buren plotseling met een voor hem ongewone hartstochtelijkheid.
‘Maar.... wat wil je dan, in hemelsnaam?’
‘Ik wil,’ klonk het ietwat pathetisch, ‘ik wil de waarheid, die ons in het gelijk zal stellen. De politie concludeert uit de omstandigheden dat Veraart schuld heeft, welnu, ik ga van uit een ander gezichtspunt werken: als Veraart onschuldig is, wie is dan de schuldige?’
‘Da's allemaal mooi,’ bromde de overste, ‘maar het is zooals je zelf zegt: alles pleit tegen Frans.’
Na deze woorden viel er in het vertrek een stilte. Dr. van Buren en overste Mensing staarden voor zich uit. Een wanhopig gevoel maakte zich van hen meester. Waar was de oplossing, waar?
‘Maar is er dan niets, heelemaal niets,’ barstte Mensing plotseling los, terwijl zijn kwieke gestalte opveerde uit de behagelijke omarming van den fauteuil, ‘is er dan nergens eenig houvast?’
| |
| |
‘We moeten,’ klonk behoedzaam van Buren's kalme stem, ‘eenvoudig een bewijs uit het ongerijmde leveren.’
‘Doe dat dan.’
‘Dat zal ik, als jij me helpt.’
‘Daar kun je van opaan.’
Weer zwegen beiden, weer hing de stilte als ademend in het vertrek.
‘Oversteeg,’ zei toen dr. van Buren, ‘bedenk eens goed, ga alles eens goed na. Heb je nu niets bijzonders gezien? Niets opgemerkt wat anders dan anders was?’
‘Nee,’ antwoordde de aangesprokene, ‘ik heb alles wat ik weet aan den commissaris verteld. D'r kwam een meneer op kantoor, een meneer met 'n zwart snorretje in een lichte regenjas en met een grijzen slappen hoed. Ik heb opgebeld naar de Witte, mr. Veraart kwam en toen ben ik weggegaan.’
‘Was er niets waar je aandacht op viel, op de gang, op de trap, op straat?’
‘Niks, 't was alles zooals altijd. Ofschoon.... ja, maar dat was natuurlijk niets!’
‘Wat was niets?’ drong de overste aan.
‘Vertel alles, beste jongen...., het kan van belang zijn,’ zei van Buren.
‘Annie stond op me te wachten. Die had er een tijdje gestaan en ze wees me een auto, die er ook al dien tijd gestaan had. “Je moet 'es zien wat grappig,” zei ze, “een auto met Chineezen en een Chineeschen chauffeur.” We liepen er expres even het blok voor om. Ze wilde me den wagen laten zien, we liepen de straat op naar de halte van lijn 3 bij het Plein. Er stond een groote gele luxe-auto een paar huizen verder met een Chinees aan het stuur en....’
‘Wacht even,’ viel dr. van Buren hem geïnteresseerd in de rede, ‘wat was dat voor een auto en waar stond die?’
‘Wat heeft dat er nu mee te maken?’ mopperde overste Mensing.
‘Ik zou het toch graag willen weten, Oversteeg.’
‘Een groote gele wagen was het,’ bedacht deze zich, ‘en d'r naast stond iemand op het trottoir....’
‘Wat voor iemand?’
‘Daar heb ik niet op gelet; ik heb wel gezien dat er 'n Chinees aan het stuur zat en ook een achterin, daarom heb ik het zeker onthouden, zooiets zie je niet alle dagen, daarom was Annie's aandacht er ook op gevallen. De Chinees achter in den wagen droeg een pels. De chauffeur, ook een Chinees, een
| |
| |
zwarte uniformpet. Op den man op het trottoir heb ik niet gelet. Die stond met zijn rug naar ons toe.’
‘En toen?’
‘En toen niks: Toen ben ik met Annie naar huis gegaan. En nou moet ik de heeren goeienavond zeggen, want ik moet nog wat werken. Ze zullen thuis niet begrijpen waar ik blijf. Dag heeren.’
Oversteeg verdween.
Met z'n tweeën bleven zij achter. De rook hing dicht in de kamer. Nog altijd zat dr. van Buren voor den haard. Mensing, rusteloos, scharrelde heen en weer, schoof de zware gordijnen op zij en keek naar buiten op de stille Mauritskade, waar het was beginnen te sneeuwen.
‘Veel ben je niet opgeschoten,’ zei de overste grimmig.
‘Het eenige wat we doen kunnen, is denken,’ kalmeerde dr. van Buren. ‘En als ik denken wil, moet ik muziek hooren.’
‘Zeg, ga jij Sherlock Holmesje spelen?’ spotte Mensing. ‘Die sinjeur moest ook altijd muziek hebben, vioolmuziek geloof ik. Je verbeeld je toch soms niet dat je een halve Sherlock Holmes bent? Permitteer me dat ik een pijp opsteek. Ik rook liever als we dan toch denken moeten.’
‘Dan vormen we blijkbaar samen een heelen Sherlock Holmes, m'n waarde. Werkelijk, je kunt het dwaas vinden, maar ik laat muziek komen en ga denken.’ Hij morrelde aan het radiotoestel, dat in een hoek stond....
‘Wordt opsporing verzocht van mr. Frans Veraart...,’ schalde het plotseling over-luid door de kamer.
‘Vervloekt!’ mompelde overste Mensing, ‘Politie-berichten,’ fluisterde dr. van Buren onder den indruk.
‘..... wonende te Den Haag, leeftijd 29 jaar, lengte ongeveer 1.80 M., haar: zwart, oogen: bruin, gekleed, in donkerblauw colbert-costuum, slappe, beige hoed, bruine schoenen.... Zij, die inlichtingen kunnen verstrekken, gelieven onmiddellijk zich in verbinding te stellen met het Hoofdbureau van Politie te 's-Gravenhage.... Hallo, hallo,.... even herhalen.... Wordt opsporing verzocht van....’
Ten tweede male schetterde de radio de vreeselijke tijding door de kamer. Ontsteld keken de beide vrienden elkaar aan. En wederom drong, feller en wreeder, de ontzettende gebeurtenis tot hen door.
‘Zet dat ding af, van Buren!’
Dr. van Buren gehoorzaamde. Mensing's stem had bijna dreigend geklonken.
| |
| |
Nadenkend ging de letterkundige zitten.
‘Er is een element in deze gansche historie dat nader onderzocht dient te worden, Misschien.... wie weet?....’
‘Wat bedoel je?’
‘Die auto met Chineezen.’
‘Loop rond! Zooeven heb ik me ook al erover verbaasd, dat je daar op inging.’
‘Je kunt nooit weten.... Het is het eenige zonderlinge, buitenissige.’
‘Dus wou jij beweren, dat die auto wat met Veraart.... de auto stond trouwens een paar huizen verder!’
‘Dat zegt niets. Het eenige wat ik beweer, hardnekkig beweer, is, dat Veraart onschuldig is. Laten wij nu eens even logisch redeneeren. Als Veraart schuldig is en vrij rondliep, dan zou hij zich zelf aangeven. Hij heeft zich niet aangegeven, dus.... hij is geen vrij man. Wat gebeurde er dan met hem? Hij bevindt zich in iemand's macht....’
‘Of heeft een ongeluk gekregen.’
‘Dat ongeluk zou hij dan gekregen moeten hebben tusschen de Witte en zijn kantoor, of op zijn kantoor. Het zou dan allang ontdekt zijn geweest. Ik beweer dus: Veraart is opgelicht, althans iets in dien trant, hij is overweldigd.’
‘Door wie dan?’
‘Tja, da's nou precies....’
‘Bliksems,’ riep overste Mensing, ‘die auto!’
‘Daar wou ik je precies hebben,’ zei dr. van Buren goedkeurend, ‘die auto met die Chineezen en.... herinner je je nu nog iets?’
‘Nee,’ klonk het na eenig nadenken.
‘Weet je dan niet meer dat je in het kantoorvertrek een stoel hebt opgeraapt en recht gezet? Waarom lag die stoel op den grond? Er had daar een worsteling plaats gevonden. Waarachtig. Mensing, ik geloof dat ik een schakel heb. De moord heeft plaats in het privé-vertrek. De stoel moet dus later omgegooid zijn. Bovendien herinner je je nog dat Oversteeg bij de politie verklaarde: “Ik ging dadelijk heen, maar keek eerst nog even rond of er nog iets opgeruimd moest worden.” Toen lag die stoel er dus nog niet, want dan zou de klerk 'm overeind gezet hebben, precies zooals jij deed toen je binnen kwam. Veraart is overweldigd, hij spartelde tegen, die stoel viel om. Als hij alleen geweest was, behoefde hij geen stoelen om te gooien.’
‘Die auto, die auto moeten we vinden.’
| |
| |
‘We zullen den commissaris gaan vertellen wat wij er van denken, Mensing.’
‘Niks commissaris, niks politie. Die nemen nu al Frans' z'n schuld aan. We zullen het zelf wel voor elkaar brengen.’
‘Eigenlijk denk ik er precies zoo over.’
‘Had dat dan direct gezegd, boekenvreter! Zal ik jou 'es wat vertellen? We gaan gewoon naar den Chineeschen gezant en zeggen: hoor 'es even hier, Ping-Pang-Pong of hoe-ie heeten mag, wij moeten de adressen hebben van alle rijke Chineezen die d'r een eigen auto op na houden. Als Ping-Pang-Pong niks zegt, zal ik hem aan het spreken krijgen op een manier die meer sterren voor z'n oogen zal draaien dan ie ooit bij welk vuurwerk ook in het Hemelsche Rijk heeft gezien.’
‘Dat zou ik nu maar niet doen, maar het plan lijkt me niet slecht. Laten we opschieten, 't is toch al laat en betwijfel het of wij nog ontvangen zullen worden.’
In razende vaart ging de taxi, waarin dr. van Buren en overste Mensing gezeten waren, langs de Mauritskade, de stille Koninginnegracht en over het Bezuidenhout.
De verkeers-agent, die stond bij de kruising Rijnstraat, kon niet anders doen dan met een verbijsterd gezicht den snellen wagen naturen. Zelfs de kans het nummer te noteeren ontging hem, doordat de auto al verdwenen was tusschen het andere verkeer.
Dr. van Buren en overste Mensing zaten zwijgend in den wagen. De eerste zweeg, omdat hij dit plotseling opgekomen, vrij dolzinnig plan nog niet had verwerkt en de laatste zweeg omdat de eerste niets zei.
Met een ruk stopte de taxi voor het deftige witte heerenhuis, waarin het Chineesche gezantschap gevestigd was en waar ook de Chineesche gezant, Zijne Excellentie Wang Koeang-Ky, woonde.
Het duurde even, voordat ze werden opengedaan.
‘'t Ziet er nog al hopeloos uit,’ concludeerde overste Mensing, opkijkend naar de donkere ramen, die niet het minste licht doorlieten.
‘Je kan nooit....,’ begon de ander, maar voor hij den zin vermocht te beëindigen, ging de deur langzaam open.
Een correcte Europeesche bediende stond voor hen. Zij maakten hun verlangen kenbaar en gaven hun kaartjes af.
‘Ik betwijfel het of Zijne Excellentie u nog ontvangen zal.’
‘Zeg Zijne Excellentie, dat de zaak uiterst belangrijk is en geen uitstel duldt.’
| |
| |
De deur werd achter hen gesloten.
‘Misschien willen de heeren dan even hier wachten.’ Zij werden in een kleine anti-chambre gelaten. Even plechtig als hij gekomen was, verdween de correcte dienaar.
Een zonderlinge beklemming viel over Dr. van Buren. En ook Overste Mensing scheen zich minder op zijn gemak te voelen. Hij liep op en neer door het kleine vertrek, met korte nerveuze schreden.
De deur ging open en een kleine figuur kwam binnen. Mensing, die meende een Chineesch gezicht te zullen zien, was één en al verbazing. Maar Dr. van Buren stond kalm op. Een man van middelbaren leeftijd was binnengekomen, naar het uiterlijk een Franschman. Hij droeg een klein snorretje en sprak vloeiend Fransch: ‘Dr. van Buren? Ja, ik herinner me u goed, al kent u mij niet. Ik heb uw lezingen te Leiden gevolgd over “Hindoe-invloeden in de Javaansche literatuur”. Ik ben de secretaris der legatie. Een laat bezoek, mijne heeren. Ik weet niet of Zijne Excellentie u wel ontvangen zal!’
Dr. van Buren vertelde haastig waarvoor zij kwamen.
De secretaris glimlachte. ‘Ik zal een goed woordje voor u doen, dr. van Buren. Dat ben ik aan u verplicht. Op deze vraag kan de gezant u wel antwoord geven. Chineezen met eigen auto's en personeel zijn even zeldzaam in dit land als altruïstische Europeanen in China. Heb nog een oogenblik geduld.’
De secretaris verdween.
‘Dat is boffen,’ zei de Overste verbaasd.
‘Toch niet,’ glimlacht van Buren. ‘Dat is mijn goed recht als geleerde. Maar in ieder geval: die voorspraak was hard noodig en is hartelijk welkom.’
Het bleef weer een tijdlang doodstil in het groote huis.
‘Ik weet toch niet,’ zei de overste eindelijk, ‘of het wel juist is om den gezant lastig te vallen om een dergelijke kleinigheid. Trouwens: waarschijnlijk kan de man ons heelemaal niet helpen.’
‘Maar de Chineezen met een eigen auto zijn niet zoo talrijk,’ viel dr. van Buren hem in de rede, ‘dat hoor je nu zelf en wat had je anders gewild? We moeten dit gokje wagen.’
Overste Mensing begon de anti-chambre weer op en neer te loopen. Hij bekeek de weinige portretten die er hingen: groote fotographieën van congressen. Volkenbondsvergaderingen enz..... Vreemd deden naast deze nuchtere Europeesche foto's de Chineesche karakters, die op het passe-partout gepen- | |
| |
seeld waren als bijschrift. Boven den schoorsteenmantel hing een groot portret van een Chinees in een eenvoudige uniform, een man met een intelligent maar zwaarmoedig en lijdend uiterlijk.
‘Dr. Soen Yat Sen,’ zei van Buren. ‘De stichter der Chineesche republiek, 'n intressante kop, hè?’
‘Loop rond,’ mopperde de overste. ‘Ik vind het hier alles behalve sympathiek. Ik wou dat ik wist of we ontvangen werden.’
De deur ging open. Weer stond correct de bediende voor hen: ‘Zijne Excellentie verzoekt u mij te volgen.’
Zij werden ontvangen. Dat was een onverwacht buitenkansje.
De dikke loopers dempten hun schreden. Er hing in dit huis een welhaast tastbare stilte die den adem in je keel deed stokken. Zij liepen door een ruime vestibule, de bediende ging hen voor de breede eikenhouten trap op. Er stonden prachtige vazen van Chineesch porcelein en Chineesche schilderijen hingen aan de wanden. Weer kwam het portret van den Chinees met de ernstige melancholieke oogen langs hen. Langer dan een minuut kon dit alles onmogelijk geduurd hebben en toch leek het hun beiden, als zij er later aan terugdachten, dat er uren mee gemoeid waren geweest.
Een vreemde verlegenheid overmeesterde hen.
‘Voor den duivel!’ dacht de overste, ‘we zijn toch geen kwajongens!’ En hij kuchte eens gewichtig; van Buren keek hem aan en glimlachte nauwelijks. Hij wist hoe zijn vriend zich voelde, hijzelf had het immers ook. Het was of overal in dit huis, in dit zeer Europeesche huis, de geest van het Oosten woonde, die geheimzinnige sfeer kende hij alleen uit de tropen.
De kamer waar zij binnentraden, was groot en vrijwel geheel donker, en het was hun alsof zij in deze duistere ruimte geheel verloren gingen. Alleen ginds, in een der hoeken, brandde een kleine lamp en verrees van achter een breed bureau een kleine tengere gestalte. Een zachte melodieuse stem met een vreemd accent verzocht hun in het Fransch naderbij te komen. Dan ook werd plotseling de groote kroon, die in het midden van het vertrek hing, ontstoken en baadde de kamer - een zaal bijna - in een zee van licht.
Het was een Europeesche kamer: de vlammende haard met breede clubfauteuils en het rooktafeltje; het zware bureau-ministre vol paperassen, de studeerstoel.... dat alles was zoo door-en-door Westersch. De kamer was donker van boeken.
| |
| |
Langs de wanden stonden ze, er was vrijwel geen plek meer vrij, waar geen boeken waren. En toch was iets ondefinieerbaar vreemds in dit vertrek. Misschien door de parfum, een zoete lucht, alsof ergens in de kamer reukwerk brandde: misschien door de grillige, reusachtige vazen met groteske draken van goud; misschien wel het allereerst door den bewoner, die hen hoffelijk tegemoet kwam. Het was een zeer slanke, maar kleine man, uiterst elegant gekleed, die alleen door zijn groote, neerhangende mandarijnen-snor en smallen puntbaard een zekere gehechtheid aan oude tradities verried. Een gezicht, waarop niets te lezen viel, ook niet toen Overste Mensing vrij bruusk, maar voor zijn doen toch nog altijd merkwaardig beleefd, na een wederzijdsche kennismaking het zonderlinge doel van hun zonderling-laat bezoek uiteen zette.
De gezant luisterde naar hem met een onbewogen altijd even hoffelijk gezicht. Een paar keer boog hij, ten teeken, dat hij het verhaal van den overste begreep. Hij scheen in zich te vereenigen de courtoisie van een Fransch edelman uit de vorige eeuw en de gereserveerde distinctie van een Engelsch aristocraat. Maar aan zijn gezicht moest de overste even wennen; dat gele gelaat, vol rimpeltjes, dat zóó van een Chineesche plaat scheen weggeloopen te zijn, dat ondoorgrondelijk was van beleefde aandacht en nietszeggende belangstelling. Daarom keek hij, al sprekende, niet meer naar het gezicht, maar naar de handen. Lange, smalle vingers, die rusteloos speelden met een brief-opener, een dolk.... ‘Bijna nét als Frans er een had’ schoot het den Overste te binnen en deze onverwachte herinnering aan al datgene wat vooraf was gegaan en de oorzaak was van hun visite, bracht hem weer op den beganen grond.
Overste Mensing keek wanhopig naar zijn vriend. Hij had, naar hij dacht, duidelijk genoeg uiteengezet waarom hij hier kwam, maar die Chinees zat daar maar met een onverstoorbaar gezicht, waarop geen enkele aandoening kenbaar was.
Dr. van Buren nam Mensing's taak over. Hij vertelde wat hij kwijt wilde zijn: de moord, de groote gele auto met dien Chineeschen chauffeur en Chineeschen inzittende.... Kon Zijne Excellentie hen helpen?
Eindelijk begon deze te spreken. Hij betreurde het ten zeerste dat de goede vriend van zijn zoo gewaardeerde gasten op zulk een onverklaarbare wijze verdwenen was. ‘En meer dan dat, mijne heeren, maar ik kan mij volkomen in uwe gevoelens indenken,’ klonk het zacht en hoffelijk, ‘ik geloof echter niet dat ik u op eenigerlei wijze van dienst kan zijn.’
| |
| |
Scherp keek dr. van Buren den diplomaat aan. Deze zat nog even roerloos als voorheen, alleen de dunne vingers speelden nog steeds hun rusteloos spel.... of vergiste hij zich en verried het dichtknijpen der oogleden de gespannen aandacht bij dien zoon van het Hemelsche Rijk? Hij wist het niet....
Plotseling klonk weer Wang Koeang-Ky's stem. ‘Ik zie hoe teleurgesteld u bent en aangezien het mij altijd een groote eer is, twee voortreffelijke zonen van een bevriende natie te helpen, is het mij misschien toch wel mogelijk u eenige namen op te geven. Ik moet er echter op aandringen, dat u beiden van mijn inlichtingen een zeer bescheiden en correct gebruik zult maken. Want ik zou niet gaarne zien dat een mijner landgenooten onverdiend de dupe zou worden....’
‘Dat spreekt immers vanzelf, Excellentie. Uw verzoek was overbodig.’
‘Ik dank u zeer. U weet dat vele van mijn landgenooten genieten van de zegeningen van het gastvrije Holland. Ik kan u een drietal namen noemen, die mij toevallig te binnen schieten, maar ik vrees toch’ - en nu gleed er even héél duidelijk een lachje over het strakke gelaat - ‘dat dit onderzoek te zeer in het wilde weg is. Een speld zoeken in een hooiberg, noemt u dat meen ik? Daar is dan allereerst de oude dr. Wang Kan Yen uit Wassenaar, die een eigen auto met Chineeschen chauffeur bezit, maar deze kan het moeilijk geweest zijn, want dr. Wang is al zeer bejaard en gaat den laatsten tijd niet meer uit. Verder ken ik een landgenoot uit uwe koloniën, Tsjang Kek Tsang, die in het Hotel des Indes vertoeft en eigen wagen en personeel bezit. En dan nog in aanmerking kan komen een bekende Amsterdamsche suikerhandelaar Hoeng Tsi Lang, - ja noteert u de namen, ze zullen voor uw Westersche ooren moeilijk te onthouden zijn - dien ik alleen ken van naam. De Chineezen uit Indië voelen zich soms meer Hollander dan Chineezen, mijne heeren. Hij is een man van grooten rijkdom en grooten invloed en moet een beroemde verzameling Chineesche kunst bezitten. Zie hier drie namen en drie auto's. Welke kleur deze wagens echter hebben, zou ik u onmogelijk kunnen zeggen. Trouwens vermoedelijk zijn zij niet de eenige. Ik hoop dat ik aan uw verlangen heb kunnen voldoen?’
‘Volkomen, Excellentie en onzen dank....’
‘Het Westen kent vele woorden, maar uw oog is welsprekender.’
Hij drukte op een bel. Dezelfde statige bediende geleidde hen
| |
| |
naar buiten. In de hall stond de secretaris, die hartelijk afscheid van hen nam.
‘Laten we nog even naar de Witte gaan,’ stelde Mensing voor. ‘Ik kan best wat gebruiken na dit gesprek. Die kerels, je komt er nooit achter, ik was in 1897 op Sumatra en daar....’
‘Een andere keer, m'n waarde,’ onderbrak dr. van Buren, ‘m'n hoofd loopt om. Ik ga naar huis.’
‘Ja maar, wat doen we nu?’
‘Morgen, morgen is weer 'n dag. Ik ben dood-op.’
‘Dan haal ik nog even m'n grocje,’ besloot Mensing. ‘Saluut!’
‘Adieu!’
|
|