Bikoerim
(1903)–M.H. van Campen– Auteursrecht onbekend
[pagina 239]
| |
[pagina 241]
| |
Zoon van het Oude Volk.In de kamer-stilte van den laten avond scheen het licht bezield te zijn, knikjes te geven aan de dingen, die zich hooger beurden onder zijne bevloeiïng, over het hoofd van den oude heen, die roerloos zat. Het vertrek beeldde uit een tijddroom, wezenlijkheid geworden, en zóó machtig, dat de tijdswerkelijkheid verstorven was, hier, en niet geloofd werd te zijn in het fel-leven der groote stad. In de verborgenheid der beschuttende muren, door de afstanden van vele eeuwen had het Verleden zijne nog warm-levende hand gestoken en verdreven den schijn van het Heden uit der dingen wezen. Verwaasd en ten deele in nachtschaûwen vervloeid rees de droom in den diepen uitbouw der kamer, waar, ontgaande het hel-glanzen van het licht, het groen-zijden voorhangsel der Heilige Arke vervaagde achter den almemmor, even-heffend zijne koperen letters, als glinsteringen van half-geloken oogen wegschuilend voor een stralenbron. In de hooge boekenkasten, waar de zwaar-lederen ruggen der folianten de | |
[pagina 242]
| |
streeling der goudene lampeschijnen ondergingen, stond, klaarder al, het gezicht met grooter wil om werkelijkheid te worden. Maar in het aanschijn van den oude, die las met stille liefde in een boek met oud-vergeelde bladen, de droom was opgegaan in tastbaar leven, vreemd-in-den-tijd, doch grootherrezen met torsch-kracht van steenen bogen uit den dood der gegane jaren en welvend zich over den vloed van het komend en gaande Zijn. En de wisselinglooze stilte, die het eindigheidsbegrip scheen uit te sluiten, schonk dit leven een aspect van onvergankelijkheid.
Doch plotseling scheurde door de kamerwanden en de aandachtssfeer, waarin, verheerlijkt, de oude zat, een schril geluid, dat, in de gangruimte opgestegen, langzaam vertrilde als 'n damp, die al hooger en hooger kringt en eindelijk verdwijnt. De grijsaard luisterde: wie kon dat zijn, die nu, zoo laat, bij hem kwam? Hij lei de handen, die, over elkaar gevouwen, wit-geblonken hadden onder het licht op zwarten tafelrand, op de armen van z'n stoel en wendde zich naar de deur. Zijn imposant gelaat had 'n vragende uitdrukking verkregen. De wenkbrauwen trokken samen boven de donkere oogen, in ontstemdheid over gevreesde storing. Van de trappen slofte een moede tred, schuurde over de marmeren steenen naar de voordeur... Er borst een stroom van straatgeluiden in, die 't vertrek vervulden als met een wind... een oogenblik dit, dan was weer alles stil. Slechts | |
[pagina 243]
| |
nauw merkbaar gefluister zoemde in de gang. Toen werd de deur geopend en, onaangediend, trad binnen een man met rood, bezweet gezicht, de oogen groot en vragend als van angst-overspanning, in de hand reistasch en parapluie, ze meevoerend in de kamer, de onberispelijke kleeding verkreukeld en bestoft, op zijn geheele wezen een treurigheid van ontredderde elegantie. ‘Hé... jíj hier!’ riep de oude, die, haastig opgesprongen, den bezoeker aanzag met verbazingsblikken. ‘Ja... oom.’ Hij plofte, loom, neer in een stoel, als hadden onwillekeurig z'n knieën zich gebogen, liet glippen reistasch en parapluie, welker vallen op het dik tapijt bijna niet werd gehoord. Zwaar hing weer de stilte in de kamer, het licht sidder-leefde alleen, als voor 't eerst geluid, dat nu zou komen... Even kraakte een kast. ‘Is d'r iets gebeurd...? Hanna... de kinderen...?’ vroeg angstig de oude man. ‘Zijn goed... hun gezondheid is goed.’ Hij zat nu voorovergebogen, ziende naar omlaag op de knijpende handen, terwijl hij zich heftig drukte in den stoel, als in eene begeerte zich klein, heel klein te maken. ‘Wat dan... wat is 't dan... d'r is iets niet in orde met je...’ De man boog dieper zich, drukte de handen tegen de oogen met drift-gebaar en fluisterde, den klank persend tusschen de lippen: ‘'k Ben failliet’. | |
[pagina 244]
| |
Op de trekken van den grijsaard grauwde een felle schrik. De mond geopend bleef verstard in het ontzetting-uitdrukken gedurende eene wijle, waarin alle leven scheen geëindigd. Doch dan ontwrongen zich hem woorden, terwijl eensklaps rood-gloeiden zijne wangen: ‘Failliet...’ ‘Ja... 'k bid u... vraag niets... 'k wou dat 'k dóód was!’ Die wensch schokte uit hem gelijk een krijtend bidden. 't Was alsof 'n wanhoop voor zijn oogen vlamde in de duisternis zijner handen. De oude trad op hem toe en pogend hem te berustigen met 'n gebaar, zei hij met nadruk: ‘Zeg dàt niet... dàt is erger dan alles... dàt is zonde... en hier! Wor nou eerst bedaard, je ziet, 'k ben ook bedaard... en als je kalm bent, dan zal je me wel vertellen... Neem je de tijd...’ Toen zette hij zich weer voor het oud-vergeelde boek... Er ging hem eene denkens-warreling door het hoofd. Hij voelde zwaar de dreuning zijner dravende gedachten, die holden teugelloos: Failliet... failliet... Mijn God! hoe kón dat... alles was zoo mooi gegaan... sinds-ie begonnen was... hoe kwam dat zoo ineens... Misschien overdreef hij wel... Hij had 'm te zeer in weelde opgevoed, de jongen liet zich gauw ter neer slaan... Het kon misschien nog wel geplooid worden... 't Hing d'r van af... Hoe groot was de omvang wel... Maar als 't nou werkelijk waar was... de helft van z'n vermogen zat er in... weg uit 't huis, 't ouwe huis... wat moest 'r van 'm worden... Terug in 't leven dat 'm vreemd | |
[pagina 245]
| |
geworden was...? Mijn God, 'k schrei tot U, laat 't niet zoo zijn, niet zoo zijn... hij heeft nog niet gesproken... dat ik niet hoore het onherstelbare... Egoïst, egoïst! Vijftig jaren van gewijde studie, van hartstocht-beheerschen en zelfbeproeving en dit is de vrucht... hij moest zich schamen, ouwe dwaas die-ie was... Zíjn jòng leven dat is erger, z'n vrouw en z'n kinderen... Ik bid voor hém, Eeuwige, ik bid voor hém... Is hetgeen gebeurd is onherstelbaar voor U... 'n Dwaas was hij, 'n dwaas, zou de aard en de loop der dingen voor hem veranderd worden... Waarom niet... God kan 'n wonder doen en 't met den schijn van 't logisch-noodzakelijke en natuurlijke bedekken... Er staat geschreven: hij die voor een ander bidt, zal 't eerst geholpen worden... Egoïst, ellendige egoïst... Och, z'n gedachten verwarden zich... hij zondigde... hij wilde niet meer denken... Dat God dee wat goed is in z'n oogen... Nu zou hij stil zijn... wachten... gedachteloos... als verstijfd... 't Was nu in 't vertrek alsof geen stoot van het zwaar voorwaarts-raderend leven dit droom-leven had geraakt, alsof geen scherpe klank de stilte had beroerd, die hing als het zwijgen in diepe schaduwige lanen waar geen wandelaar is. Beide mannen zaten nu, bewegingloos, hun denken in zich besloten, in beiden groote vrees, die krijschte met hooge stem ìn hunne ziel en niet rusten wou. En het verleden-leven, dat over hen zich welfde, was als een steen geboogte, strak-kalm neerziend | |
[pagina 246]
| |
op de aangestoken kruitlont, die er onder smeult, strak-kalm of 't zoo door de eeuwen heen zou staan en niet verbrijzeld worden zou - 't naaste oogenblik... Doch eindelijk bewoog de oude zich, zag op... Wat tijd was er verloopen sinds hij zoo wachtte en niet had willen denken, hopen, bidden, en toch gedacht, gehoopt, gebeden had. Voor hem, tegen het donker behangsel, zat, als een vorm van zwart, waaruit opschenen de witte vlakken der handen, die 't gezicht verborgen, de wanhoopsfiguur, ineengedoken. Hij voelde zóó hoe in dien mensch de smartgedachten woelden, en steigerde eene begeerte om niet-te-zijn en als eene loomheid opkwam het willen-opgeven van den strijd, dat hij niet durfde spreken, bevreesd al dit ontzettende duidelijk te hooren, en te zien in het gezicht, dat misschien een pijn-masker wezen zou. Maar moest 't niet? Misschien viel 'r nog te helpen, minstens te troosten... Zóó in die doffe wanhoop mocht hij 'm toch niet laten... Hoe had hij nog aan zichzelf kunnen denken... Was-ie niet zoo goed als z'n eigen kind... de zoon van z'n gestorven zuster... Hij was wel altijd 'n braaf mensch geweest, had hem ook steeds 'n liefde betoond, die anders geen kinderlooze mag verwachten... Een zoon zou niet meer voor hem geweest zijn... Hij scheen wel niet voor 't geluk bestemd... zoo vroeg z'n ouders al verloren... Misschien had-ie wel altijd 't gemis, van z'n moeder vooral, diep gevoeld en nu... nu zeker... En toch 't was gelukkig dat | |
[pagina 247]
| |
ze 'r niet meer was, dat ze 'm zoo niet zag... Het was wel z'n dure plicht 'n vader voor hem te zijn, zoolang God hem 't leven schonk... en met de zachtheid van 'n moeder... Hoe zou-ie nou beginnen, wat moest-ie zeggen...?
‘Kindlief, beste jonge, wil je nou niet eve met me spreken... Wat je nou dènkt, zèg dat tegen me... zijn we niet één...? Je doet me zoo'n verdriet als je meent, dat 'k niet zoo met je mee kan voelen als jij-zelf voelt... Of denk je dat 'k streng zal zijn... Kindlief, 'k ben 'n ouwe man... 'k Weet... 'k Weet...’ Er voer een trilling als 'n snik door de donkere gestalte, doch antwoord kwam er niet. ‘Jonge, wil je nou zoo de nacht ingaan, de lange nacht, alleen met je verdriet... Schaam je je voor mij...? Wat 'n dwaasheid... Ben 'k meer dan jij...? Zou niet gezondigd zijn in 'n leven van zeventig... zéventig jaren!’ ‘Nee, nee!’ antwoordde hij nu driftig, rukkend woest de handen van 't gezicht. ‘Trek uzelf niet neer om mij op te trekken... Ik ben 'n ellendeling, 'n schurk... Och, u weet dat niet... 't komt door speculatie... 'k Heb gelden moeten opnemen... 'k Dacht zeker, dat ze wel rijzen zouen... en waarvoor had 'k 't noodig...! Ik heb m'n geluk verschopt... Ik heb niet willen doordenken over de gevolgen... 'k Heb de gedachten weggeslágen... Zooals iemand zich bedrinkt voor-ie 'n moord begaat... En nou... nou denk 'k, | |
[pagina 248]
| |
dènk 'k. Nou zal 'k me verwenschen en vervloeken tot 'k dood ben... O God, God, wás 'k maar dood... van alles af.’ Maar de oude, met de onbewust geëxalteerde taal van een, die àltijd, van den morgen tot den avond en vaak van den avond tot den morgen, den bijbel en talmoed bestudeert: ‘M'n arm kind, je spreekt weer harde woorden... maar God zal niet hooren naar wat je nu zegt in de bitterheid van je ziel... Als 'n roode wolk omgeeft je nu je zonde en je ziet 't blank niet van je rein-doorleefde jaren en denkt: je bent 'n gevallene, die niet weer opstaan zal. Maar ik zal je nu zeggen wie je bent en ik zal je nu laten zien wat je vóór dit gedaan hebt. Toen je van jongen, man begon te worden, dacht 'k wat verdienste zal hij zich verwerven als ik hem altijd leid en niet de gelegenheid tot zelfstandig handelen open stel...? Ik zal me nu minder met hem bezig houden, hem de vrije beschikking over geld geven... doen alsof 'k niets zie, maar inderdaad goed opletten welken weg hij nu zal inslaan... Maar toen 'k zag, dat je niet veranderde en grooter werd in mensch-zijn... Mijn jònge wat 'n vreugde heb 'k toen door jou gehad. Ik heb je toen zien groeien in 't volle leven, onbeschut; het slechte en lage, dat in je wou dringen, zag 'k zich verliezen, onmachtig, in 't goeie van je gezonde denken. Wat zou m'n ouderdom anders zijn geweest als 'k jou niet had gehad... leeg... doelloos. Je bent 'n kind voor mij geweest... Je hebt | |
[pagina 249]
| |
me altijd als 'n vader geëerbiedigd, me duizendvoudig vergolden wat 'k voor jou gedaan heb, wat 'k verplicht was te doen, anders zou 'k 'n monster geweest zijn... Laat dat nu ìn je komen en denk niet, dat 'k maar wat zeg om je te troosten, want 'k wil 't bezweren dat 't waarheid is... Ik wil je zeggen, dat jij in je jeugd al, zóó geleefd hebt als een ander, maar hartstochtloos en gedwongen, leeft in hoogen ouderdom... dat je wel met je-zelf moet gestreden hebben als 'n mán... Iemand als jij valt niet voor goed, hééft de kracht om zich weer op te richten... Keer je niet van 't leven af... 't leven is de vriend van hem die 't weet te dragen... 't Kan nog mooi en helder voor je zijn nog vele, vele jaren... je staat pas aan 't begin. Ik zeg 't je, gelóóf me toch: er gaat een groot erbarmen door het schijnbaar harde leven... Er zijn onzichtbare handen, die redden, steunen... 'k Weet wel, dit is naturen als de jouë eigen: in de vreugde weten zij dat-ie kort zal duren, in 't verdriet gelooven ze dat 't eeuwig is, dan willen ze zich begraven in de nacht en hun tranen drinken en zoolang leed voelen tot 't wordt als 'n stil verheugen... Niets blijft, alles vervormt zich, verbetert zich, als men 't maar den tijd geeft en geduld heeft...’ ‘Oom u bent geen mensch... zooals ik... Uw woorden gaan over me heen, 'k voel ze niet... Als 'k in me zie, zie 'k niets van al dat moois... Ben 'k nu pal gestaan in de verzoeking...? De ééne keer dat 'k had kunnen toonen... heb 'k 't | |
[pagina 250]
| |
niet gedaan... Ik ben nu 'n schurk geworden, 'n heel gewone schurk en u de idealist, de heilige begrijpt dat niet... dat is allemaal heel natuurlijk... Och, och, als 'k er aan denk... hoe we hier wel samen zaten... Waarom is me alles nou zoo vreemd... 'n Mensch moest geen geheugen hebben.’ ‘'n Mensch geen geheugen hebben? Eens zal de herinnering je 'n bron van troost zijn, dan zal je denken aan nu en in je-zelf zeggen: mijn oom was een streng man, die strenge begrippen over 't leven had en nochtans stootte hij me toen niet van zich af, maar troostte me en gaf me weer zelfvertrouwen. Zeker was 'k toen zoo verdorven niet als 'k dacht... En dwáze jonge, meen je nou werkelijk dat 'k te hoog sta om die dingen te begrijpen en dat 'k 'n heilige ben...? Daar straks, toen ik 't zoo plotseling hoorde, dacht de heilige 't eerst aan zichzelf...! Nee... geloof me, 'k ben niet meer dan 'n mensch, je gelijke, niks, niks meer. Kom, laten we nu es kijken... Is er werkelijk niets meer aan te doen...? 'k Geloof daar zoo gauw niet an...’ ‘Oom, 'k bid u, leg me niet weer op de pijnbank. Ik heb dagen en nachten met rekenen doorgebracht tot ik d'r suf van was en me alles danste voor de oogen. Gisternacht, in m'n kantoor wou 'k mezelf wijs maken, dat 'k krankzinnig was... Iemand, die zóó iets zonder noodzaak dee, moést toch wel krankzinnig zijn... en ik heb me zoo opgewonden, dat 'k werkelijk één oogenblik de | |
[pagina 251]
| |
zaligheid had van me weg te voelen in 'n nevel van waanzinnige gedachten... Maar 't kwam in me op, dat iemand, die weet en blij is dat-ie gek is, toch niet gek kan zijn en aan die eene logische gedachte haakten zich weer andere vast, tot alles weer in vreeselijke helderheid voor me stond... Nee, daar is niks an te doen... Tonnen bedraagt het passief... Maar dat is mijn zaak... U gaat 't niks an... al dat smerige... 'k bén nog niet failliet... morgen... morgen eerst... nu nog niet... nu beschik 'k nog... U heb 'k gesauveerd.’ ‘Mij gesauveerd...?!’ ‘Om Godswil, oom, hou stil, vraag niet meer... 't is alles goed zoo, 't is recht... hier heb 'k 't meegebracht... Zoo vond 'k 't beter... hier, daar is 't...’ Haastig greep hij 'n pakket uit den binnenzak van zijn jas, stond op, legde 't op de tafel, liep weer terug, als wankelend onder zwaar-drukkende gedachten en viel loom-zwak weer op z'n stoel, niet willend zien zijn oom en bang voor 'tgeen hij nu zou hooren. De oude staarde ontzet naar 't papieren pakje, dat brutaal wit-glansde onder de lamp en een verstoring scheen van 't wazig droom-leven der kamer. Met eene bijna onwillekeurige beweging verwijderde hij 't van 't boek, waarin hij had gelezen. ‘Dat is geld... dat is geld...’ zei hij hakkelend, ‘gestolen van de andere crediteuren.’ ‘Hou op, oom, hou op. U weet dat niet... | |
[pagina 252]
| |
U hoéft dat niet te weten... mórgen ben 'k eerst failliet... denk niet te ver... ìk doe dat...’ ‘Stil, Jacob, stil, kom niet als 'n verzoeker tot me, dat geld... neem 't weg... onmiddellijk... neem 't weg.’ ‘Luister nu, oom, bedaard, en beslis dan. Als u 't niet neemt, dan ga 'k als 'n wanhopige uit uw huis, dan zal me de gedachte vervolgen, dat 'k u, m'n weldoener, arm heb gemaakt... dat 'k verdoemd zal staan voor mezelf in alle tijden... dan wil 'k niet meer leven. Laad dit niet op me, dat 'k 't ongeluk over u heb gebracht... Laad dit niet op uzelf... want 'k kan die gedachte niet verdragen... Denk daar wel om... Ik dreig niet, maar 'k zeg zooals 't is.’ ‘Je wéét niet wat je zegt... Als 'k door dat geld voor betrekkelijke armoede gevrijwaard wordt, dan mag jij je 'r niet mee vleien dit bewerkt te hebben, maar de menschen wien 't toekwam hebben dat dan gedaan en zelfs dié hebben daarmee geen goeie daad verricht, want die daad hebben ze niet gewild... Integendeel, ze zouen me vervloeken als ze 't wisten. Dìt zijn dus de gevolgen: wij beiden worden schurken van de laagste soort en jij koopt je met je schijnbare weldaad geen voldoening, want je offert jezelf niet op - 't is immers jou geld niet meer - maar alleen het eeuwig-knagende bewustzijn, dat jij niet alléén 'n misdaad hebt begaan maar ook 'n ander die haast 't einde bereikt had tot je medeplichtige hebt gemaakt en 'n lang leven, waarin | |
[pagina 253]
| |
hij ten minste gepóógd had goed te zijn, ellendig en verloren heb doen worden... Wil je dat...?’ ‘M'n God, m'n God! U maakt me razend, u bent geen mensch... zoo zou 'n mensch met gevoel niet spreken... Onbarmhartig is 't... Waar zal 'k nou heen... Wat moet 'k doen... Hebt u dan niets geen medelijden met me... U bent slécht... slécht... me zoo 't laatste te ontnemen... U bent 'n egoïst... 'n egoïst hoor, die zelf goed wil blijven al valt 'n ander daardoor ook in de diepste hel...! Goed! Goed! Wàt is goed...! Alles wankelt en laat los, zeg me nu wat 'k grijpen moet nou in m'n nood... De een is goed en de ander slecht, en beiden uit egoïsme... En u spreekt met vastheid en gerustheid, alsof voor u alles zéker is... Ha, ha! denkt u nou werkelijk te kennen het absolute goed, dat u zoo alles weegt en toetst en zoo beslist aanneemt of verwerpt... Gelooft u nou inderdaad dè maatstaf te hebben...? En als dat niet zoo is, martel me dan niet en zit niet alles kalm te ontleden, alsof 't u niet aanging...’ ‘Ja, m'n arm kind, 'k geloof dat vast.’ De ander schokte nu plotseling van zenuwsnikken. Met de handen saamgeknepen in den schoot onderging z'n lijf verkrimpingen van smart. Den oude scheen de kamer van die wanhoop te geluiden, want de matte, verdoofde klank van 't gekreun doorsidderde de ruimte als van alle zijden komend. Schuw keek hij in den uitbouw waar het groenzijden voorhangsel der Arke in de schaduwen ver- | |
[pagina 254]
| |
vaagde en het flauw-belicht droomleven zijn zachten zweef-tred ging. In plotseling zich opdringende gepeinzen klemde zich zijne lippen nu opeen en werden zijne oogen verdiept van zoekende gedachten: 't Was hopeloos... als hij 't andere deel van z'n vermogen offerde, zou 't toch niet baten... De jongen was nou heelemaal buiten-zichzelf... 't Was wel goed dat huilen... misschien werd-ie wel kalmer... Maar wat dan te zeggen om 'm te troosten als-ie daar wat bedaard was...? Hij begreep 't maar al te goed: met philosophie kom je bij geldeischers niet te recht... Maar - op de ruïne van 't oude kon 'n nieuw gebouw verrijzen, dát moest-ie 'm duidelijk, tastbaar maken... dat hij voelen zou dat het leven voortging en, mits goed geleid, zichzelf herstelde... en dat hij nu de grens van z'n trachten nog niet had bereikt... dat er maar één werkelijke grens was: de dood. Nou werd-ie rustiger... hoe verdriet 'n mensch veroudert, arme jongen, z'n wangen waren als kuilen... Wat-ie misdreven had, hij boette 't zwaar... Onzalige speelzucht... Wel moest-ie buiten zichzelf zijn als hij zooals daareven tot hém sprak... Toch was er misschien wel 'n kern van juistheid in 'tgeen hij had gezegd... Waren zijn deugden en gebreken wel algemeen-menschelijk, of had hij door zijn streng-godsdienstig leven zijn elken-dag-zich-toetsen-en-verbeteren zichzelf zóó onder tucht gesteld, dat het gewoon-menschelijk-misdrijven maar ook 't gevoels-goed-doen uit hem niet meer kon komen, maar dat alles, alles geregeerd werd | |
[pagina 255]
| |
door de rede, die vóór elke daad vroeg: wil de Touroh dit of niet? Ja... zóó was 't... zoo... maar ook dan immers bleef zijn denken en voelen menschelijk, ja, werd al menschelijker, niet in den gewonen, maar voor hem, hoogsten zin, want, voor hem de Touro zijnde openbaring van het Hoogste Zijn, dus óók Natuur, bleef hij, gehoorzamend aan die Natuur, een echte mensch, vrij van wanstaltigheden... O, nou ging hij spreken... arme jongen... zou-ie zich schamen over z'n drift... Als-ie maar niet die vreeselijke gedachte had... aan zelfmoord... dát was 't groot gevaar... Nu rees hij op uit het schaduwige der donkere muur, trad in den lichtkring der lamp, eene kalme vastberadenheid strakte z'n gezicht. Zijn oom de hand toestekend, zei hij zacht: ‘U vergeeft me wel, niet waar... 'k wist niet wat 'k zei... 'k ga nu heen... geloof me, 'k eer u en acht u meer dan 'k ooit kan zeggen... Wees niet verbitterd op me, blijf van me houen, zooals vroeger... God gave dat 'k ook zoo was als u... maar wat kan 'k er nou nog an doen... alles is voorbij... 't is gebeurd... vaarwel... Wat 'k nog zeggen wou... nee... 'k heb niets meer te zeggen... Wat beeft u nou... Goeie, beste oom, u bent goed voor me geweest, goed, hoor, altijd... och, maak u nou niet overstuur... zoo... zoo... Ja... dat geld zal 'k meenemen... Nou... adieu...’ En hij wilde zich naar de deur wenden, maar de oude greep z'n arm en zei gebiedend: ‘Nee... zoo laat 'k je niet gaan... kom hier dat | |
[pagina 256]
| |
'k je gezicht kan zien... Nu heb ík nog wat te zeggen. Ik doorzie je plannen, ik zie de lafheid in je oogen... je zou me willen omhelzen... voor 't laatst! maar je durft niet om geen vermoedens op te wekken... ik zié je begeerte om van alles af te zijn, maar weet nu wel, dat zoo je dat doet, dan zal je nagedachtenis vervloekt zijn, zelfs je kinderen zullen met weerzin je naam noemen, zich schamend om den vader, die niets anders, niets meer was dan een moordenaar. Elke herinnering aan je zal 'k snijden uit m'n hart, en denken: je moeder heeft geen zoon gehad. De kamer, waar je geslapen, de plaatsen waar je gezeten hebt, zal 'k mijden als was 'r 'n pest; de seforim, waaruit 'k met je geleerd heb, zullen niet meer onder m'n oogen komen... ik zal ze niet meer aanraken, omdat zoo'n ellendeling ze heeft aangeraakt. Je naam zal een gruwel zijn in m'n ooren en in m'n tefilloh zal hij niet herdacht worden. Voor mij zal 't zijn als had je nooit bestaan. Vol is de wereld van 't geween, dat is om de gestorvenen - wie zal jou beweenen...? Als 'n misgeboorte, waarom niemand treurt, zal je zijn heengegaan... Je plaats in 't heelal, in 't wereldplan zal je tot in de eeuwigheid niet meer kennen’. Van sidderingen bevangen stond hij nu, verslagen, voor den ouden man, die, met de drift van een ziener, wijdgebarend had gesproken in zijn sprake-van-den-bijbel, welke om en in hem alle de dagen van zijn leven was geweest. Maar dan verzachtten zich de trekken van den grijsaard en, teeder, | |
[pagina 257]
| |
vervolgde hij: ‘Kom tot inkeer, m'n kind, 'k heb je zoo lief, volg m'n raad en zie hoe God je weer helpen zal. Zet die dwaze trots van je af. Dat wat jou nu overkomt is zoo dikwijls gebeurd. De menschen zullen je verachtelijk aanzien? Laat ze 't doen. Zij zijn dan de minsten. Je zult dan in je zelf zeggen: ik zal sterk zijn en 'k zal dat alles geduldig dragen tot ik mijn fout weer zooveel mogelijk goed heb gemaakt. Kijk es, 'k heb 'n plannetje: als de zaken in Parijs geschikt zijn dan kom je met je vrouw en kinderen bij mij en je richt met m'n overgebleven kapitaal 'n nieuwe zaak op, hier in Amsterdam. Dat is ook beter, in 't goeie, ouwe Amsterdam, daar had je nooit vandaan moeten gaan... En we blijven bij elkaar en als me tijd es komt dan heb 'k je bij me... daar was 'k wel es bang voor, al heb 'k 't nooit gezegd... Zoo komt alles nog terecht, zie je 't nou?’ Zwaar ademhalend staarde de jonge man voor zich, toen greep hij bruusk het hoofd van zijn oom met beide handen en zoende hem op het voorhoofd, hartstochtelijk. De oude maakte zich glimlachend los, en zei tevreden: ‘Zoo, jonge, nou bê-je weer de ouwe. Zijn nou die muizenissen weg?’ ‘Och weg... ja weg... och mijn God...’ kreunde hij in een weer opheftigen van wroegingsmart, en toen: ‘Maar 'k dánk u, 'k dánk u, 'k kan u daar nooit genoeg voor danken... O! als u wist...’ | |
[pagina 258]
| |
‘Ik wéét 't... ik ken je beter dan je-zelf.’ ‘Dus u gelooft nog in me... en u doet 't niet alleen uit medelijden... en u veracht me niet?’ ‘Nee m'n jongen, als 'k nou nog iemand om 'n dwaling, zelfs om 'n misdrijf zou verachten, dan was m'n leven verspild, dan zou 't beter zijn dat 'k nooit geleefd had... maar zeg es als je je nou kalm genoeg voelt en je wilt van-nacht nog terug, dan mag je nu wel gaan.’ ‘Ja oom 't moet zoo gàuw mogelijk... O, 't is zoo verschrikkelijk... al die menschen... die gezichten... was 't maar al voorbij, was 't maar al voorbij!’ ‘Moed, jonge, moed.’ Toen scheidden zij met 'n handdruk. De oude deed hem uitgeleide tot de voordeur, keerde dan terug in 't vertrek, zette zich weer aan de tafel, onder de lamp. In zware gepeinzen overgingen hem de uren van den nacht: Hij had een menschenleven gered... Hij zou hem nu altijd bij zich hebben... Toch was 't wel hinderlijk 'n ouwe man in huis... Hij zou z'n best doen ze zoo weinig mogelijk last te veroorzaken... máár - hij werd elken dag 'n daggie ouder en 't was niet aangenaam te zien, dat je de menschen tot overlast was... Maar affijn... daar was nou eenmaal niets aan te doen. 't Ouwe leven moet wijken voor 't jonge... 't Eene geslacht gaat en 't andere komt... Als hij maar tot 't einde z'n verstand mocht behouen... want kindsch te zijn... en afhankelijk van anderen... Even snorde schor de pendule, tikte doordringend dan de tweede | |
[pagina 259]
| |
ure af. De oude streek zich over het voorhoofd, opende weer 't boek en ging lezen. De stilte scheen nu nog verdiept te zijn, daar de nacht zich zwaar gelegd had op het fel-jagend leven, buiten. Hier waakte echter het Verleden met den schijn der eeuwigheid op zich. Het licht knikte tegen de dingen, die zachtjes opglimden onder zijne bevloeiïng. Rondom, aan de muren, stonden schaduwen, 'lijk wachten, roerloos stil. Mei 1900. |
|