Bikoerim
(1903)–M.H. van Campen– Auteursrecht onbekend
[pagina 173]
| |
[pagina 175]
| |
Ontgoocheling.I.In toestand van half-bewustzijn lag hij te bed, aan 't soezen, zich rekkend met wijd-uitgeslagen armen, dichtgeknepen vuisten, geeuwend, telkens weer indommelend in de lauwte van de donzen peluw en de wollen deken, het hoofd gedoken in een kuil der mollige kussens, waar 't nog nacht was. Buiten ruischte de regen met klagelijk-haastig gefluister van aarde-verlangen, raakte soms, stormgestuwd, het vensterglas als een getik van fijne naalden. In de gootpijp van de hoekkast klokte het water naar beneden: een gorgelgeluid van reuzenkelen. Grauw halflicht dampte naar binnen, filtreerend door de grijs-gele gordijn, óplevend bij de kozijnspijlen in een hel-valschen schijn, mistend om het knetterend olielichtje achter het ledekant met een versmoren van het krimpend vlam-lijfje, dat heftig zijne roode tengerte bewoog in laatsten stuiptrek.
Hard geklop van knokige vingers op de kamerdeur. | |
[pagina 176]
| |
‘Jongeheér!... Jongeheér!... Hoort uwes me?’ ‘Ja...’ ‘Uwes ma vraagt of u benede kompt... 't is al bij-half-tién.’ ‘Ja... kom daar.’ Hij luisterde even naar het aftrekkend geslof van de oude meid, had 'n flauw glimlachje van voldoening omdat-ie 'r afgepoeierd had en begroef weer zijn hoofd in het malsche kussenkuiltje, tusschen de steil-omhoogstekende punten. Hij voelde nu een intens genot omdat hij daar zoo lekker lag in zijn warme bed, in zijne intieme afgesloten kamers, hoorend het regen-ruischen daarbuiten en het water-klotsen in de gootpijp, dat hem niet kon bereiken, zich even-voorstellend het gejaagd getrippel van krom-gebogen zwarte figuurtjes met druipende parapluies en bleek-nijdige gezichtjes in de straat, op de zwart-glibberige keien, alles uitgewischt door, opgelost in het kille, koppige neergestroom van de najaarsbui; en hij voelde zich heerlijk bekruipen van 'n huiver-emotietje - emotietje van verwijfdheid, die hij niet in zich wist - bleef even stil-liggen met gesloten oogen... Maar hij kón niet weer gaan soezen, hij was nu klaar-wakker en, zich op den rug wentelend, de armen kruisend over de borst, keek hij door de deuropening in zijn' studeerkamer: achter glazendeuren dof-kijken van gouden titels op witte ruggen, folianten, zwaar van geleerdheid, breed van eigenwaarde, netjes naast elkaar, met | |
[pagina 177]
| |
glimvreugde van perkament op hun geleerd-oud-mannetjes-gezichten-van-als-je-me-vraagt-kan-'k-je-wat-vertellen-! Op de tafel: 'n steenen tabakspot, geel menschengezicht met stomme groote kalfsoogen verdwaasd lachend; 'n goudsche pijp in 'n cuivre-poli aschpot; van Eeden's ‘Lied van de Smart’ opengeslagen; vuile glazen; het tafelkleed gevlekt van rooden wijn. Op den grond: ingetrapte asch; afgeknauwde sigarenendjes. Bah! alles van den vorigen avond, van zijn verjaardag. Poeh! wat 'n herrie! Hij vond 't lugubre in het vale morgenlicht, oók akelig van wanorde. Toch glimlachte hij genoeglijk om de fuif, die hij de lui gisteravond gegeven had. Zij hadden zich dol geamuseerd en het was heel netjes gebleven, binnen de perken. Nou ja... die Tersteeg, die kon je niet rekenen... zou-ie wel heelemaal normaal zijn?... Wat had-ie gezwijnjakt... Stomdronken had-ie zich over het tapijt gerold, had overgegeven... Hij, de gastheer, ha! ha! had 't met huiveringen van viesheid geredderd - want die meiden konden hun mond niet houen - de lui hadden zich doód-gelachen, in een kringetje om hem heen - hij neergehurkt - hadden 't verdraaid 'm 'n handje te helpen... Om half drie hadden ze met vereende krachten meneer Henri naar beneden gesjouwd. Het licht in den corridor had-ie voor den aanbrekenden dag versleten, was gaan kraaien alsof d'r tien hanen in 'm zaten, hij in 'n pijnlijke angst, dat de ouwe zou komen kijken, och, niet om de zaak-zelf, maar | |
[pagina 178]
| |
verbeel je: pa met 'n slaapmuts op en 'n blaker in z'n hand... De jonges zouen zich 'n bult gelachen hebben... En Henri... 't Had me 'n rare situatie geweest... Hij was blij dat 't niet gebeurd was. Toch had Tersteeg talent... 'n toekomstige celebriteit misschien... Hoe hij gisteravond had voorgelezen uit Ellen, ondanks z'n houten stem; z'n oogen opvlammend van verrukking in z'n gelen Cesarskop, z'n lippend streélend de muziek van het Woord... Maar m'n Hemel, kón je nou geen talent zijn, al had je kórt-geknipte haren en handschoenen an en 'n speldje op je das, móest je d'r altijd zoo hagard uitzien, kón je nou ook niet es lachen als in 'n fashionable gezelschap 'n aardigheidje gezegd werd, al vond je 't niet zoo érg geestig, inplaats van altijd zoo'n gezicht van supreeme wereldverachting te zetten... Ráre kerel... geen savoir-vivre... maakte zich overal onmogelijk... Affijn, dat moest hij weten!... Au!... wat kon je dat toch zeer-doen, dat op-de-rug-liggen. D'r zat zeker 'n plooi in 't laken... Hu! effentjes opwippen, dan kon je 't wel gladkrijgen... Nee, d'r zat geen plooi... Wat was dat toch, vreemd, dat-ie dat altijd had. Zou-ie soms iets... 'n begin van ziekte... zooals die arme van Someren? Och! wat 'n gekheid! Le malade imaginaire!... Wat had-ie toch 'n gekke dingen an zich... je moest ook niet zooveel naar die verhaaltjes luisteren, wat dee je d'r mee. Gelukkig dat-ie geen medicus was... hij zou | |
[pagina 179]
| |
geen gerust uur gekend hebben... bah! wat 'n narigheid! Ah! daar had je 'r weer. Haar botjes klapperden op de deur. ‘Jongeheér! bint uwes al bij-de-hand?’ ‘Òf 'k, Mietje! tenminste, ze zeien 't altijd van me.’ Mietje snapte het antwoord niet recht maar 't was toch iets van ja, docht haar. ‘Wilt uwes dan effen anneme, d'r is 'n brief voor u, uwes ma zegt d'r staat spoed op.’ ‘Nee Mie, dát kan 'k niet, schuif 'm maar onder de deur... ziezoo dank je wel.’ Even bedacht hij zich, wipte toen uit het bed, stond op 't mollig tapijt. ‘Héé!’ Eindelijk was-ie dan toch op, 't had moeite gekost. Van wie kwam die brief... raden... Nee, hij was d'r van niemand een te wachten. Zijn blik viel op de juchtleeren portefeuille, die hij gisteren gekregen had van zijn nichtje... van Jeannette, hunne in-elkaar-gestrengelde initialen, van binnen, geborduurd op rose zijde door háár... toch héél aardig, héél aardig... Hij had een welwillend lachje van beleefdelijk-apprecieeren, daarna, verleid door de eenzaamheid van zijne kamer, een ander lachje, dat ook de wenkbrauw-uiteinden omhoog deed gaan en onder de oogen rimpeltjes vouwde door uitzetting der koonen: een speelschwreed uitdrukkinkje van goedig spotten. En hij dacht weer aan den brief: stom! dat 'm dat niet dadelijk was ingevallen. Als-ie maar niet van | |
[pagina 180]
| |
haar was, misschien ging zij niet naar concert vanmiddag. Och, Heere, wat 'n Zondag dan, waar moest-ie heen, alleen?... Coquette dat ze was! Haastig liep hij naar de deur met z'n vlugge huppelpasjes, z'n springgangetje, dat hem aangeboren was en dat hij later gecultiveerd had als 'n lief maniertje, 'n chic eigenaardigheidje, uiting van elegantie. Hé! de hanepooten van mevrouw van Anderseele. Hij vouwde open den brief, parfumloos, zwaar-streng papier van oude devote, las... Een wolk van ergernis trok over zijn gedistingeerd gezicht. O, ja! dát kon ze denken... dadelijk... d'r is haast bij! wel bedankt voor de kennisgeving! Zéker, door die modder heen naar zoo'n achterwijk... Hàrmsen kwam 'r zeggen, dat d'r geen eten is bij z'n benedenburen... man heeft longtering... worden 't huis uitgezet... Nom de Dieu! wie ìs Hármsen. Moest-ie soms al die namen in z'n hoofd houen!... Toen in een ópleven van herinnering: O ja, de schoenmaker... nou! maar hij ging nu níet, nee, nú niet! Hij verafschuwde op 't oogenblik, had een gevoel van niet-kunnen-zien die zwart-vuile, in den stortvloed verdronken, buurten met hunne loodsen van handel en zwoegen, hunne verflooze huisjes vol ellende. En hij werd boos omdat hij voelde dat hij móest en 't slecht zou zijn níet te gaan en tévens voelde, zeker wist, dat hij níet zou gaan... niet kón... ervan walgde... nu. Had ze den man niet 'n paar gulden kunnen meegeven!... Vervloekt gefemel van: rentmeester | |
[pagina 181]
| |
Gods, niet-zonder-onderzoek-geven! Was-ie maar nooit bestuurder geworden van die liefdadigheidsvereeniging... maar hij had toen gedacht, dat 't wel es aardig was, zoo iets... Dat had je nou d'r van, nou was-ie, inéén, 't middelpunt van al dat gezanik... 'm zoo z'n stemming te bederven! Hij smeet den brief op de tafel, ging zijn toilet maken. Nu, terwijl hij zich aankleedde, ebde zijne ergernis, kwam 'n voorname kalmte over hem, een innig gevoel van zeer-verfijnd-zijn, een lief-aandoenlijk bewustzijn van correctheid. Dat steeg uit de onberispelijk-gebrocheerde overhemden, kleurde op van het snoezig bloemen- en vlindersgespeel op kostbare dassen, wasemde met fluweelig gestreel uit de laden der waschtafel in geurtjes van haarolie en brillantine. Schimmetjes van elegantie schenen door de kamer te zweven, koutend met spits-gepunte mondjes over lief-zoete onderwerpjes van héél teeder leven, hem gevend eene heerlijke sensatie van niet-onderworpen-zijn aan alledaagsche kleinburgerlijke opvattingen, van te hebben een zéér apart bezit, dat hij 't recht had te stellen boven al het andere, terugtetrekken van het andere, het grauwe, het vieze. Hij wist niet van waar het kwam, óók niet nauwkeurig wát eigenlijk was gekomen, maar 't was nu zeer effen, zeer luchtig geworden in zijn zieltje van kunstmatig opgekweekt menschje, zijn zieltje, dat nu weder was als een limpide vijvertje in een kneuterig parkje onder blauwen luchtkoepel van Italiaansch landschap. Even had een verdwaald | |
[pagina 182]
| |
windje, dat daar niets te maken had, 't gerimpeld, doch dadelijk gladde het zich weer, spiegelde vriendelijk de keurige heesters, de gesnoeide netjes-stijve boomen. - En nu zijne boosheid was verdwenen ging hij op z'n optimistische, luchthartige manier denken: 't zou toch 'n onzin zijn... hij kón toch niet gaan... 't was nu al bij tiene, om half-elf had je de jonges misschien... je kon ze toch waarachies niet voor 'n dichte deur laten komen... Vanmiddag met Jeannette naar concert... en nou ja! geen eten... 't huis uitzetten... dat moesten ze hém vertellen, die lui wachten niet met je te roepen tot 't zoover is! als-ie ze vanavond bezocht had, zou Harmsen naar beneden komen, bij zijn buurtje, of-ie 't zoo hoorde: ‘Nou Trijntje, hè je niks gekrege?’ ‘Niks gekrege?! Wa sal je daaraan jokke... Kaik!’ ‘Gô sal me liefhebbe, vier gulde! wie het 't gebroch, de ouwe mefrouw selvers?’ ‘Nee, die jonge snuiter, och je weet ommers wel... die kippige, die zoo koekeloert.’ ‘Soo, soo... Nou Trijntje, die was nie mis van murge, hé!’ ‘Nee, da hè je knap gedaan, hier hè je d'r ook 'n gulde van, je ken 't ook gebruike.’ Hij glimlachte om 't tooneeltje, stak eene rose parel op zijn zwarten geribd-zijden das, voer even met de vingertoppen over zijn snorretje, stopte den lastigen brief in z'n zak, daalde toen de trap naar de woonkamer af. Ma zat bij 't raam, triestig | |
[pagina 183]
| |
kijkend naar 't néérgestraal, néérgestraal van den koppigen regen. Haar rechterhand plukte nerveus aan het omgebogen blad eener fraaie vingerplant, haar linker woelde ongedurig in de wollen franje der tochtlatten. Zij had een vermoeid-bleek gezicht van dame-van-de-groote-wereld, die 'n weinigje geblaseerd is. 'n Fijn lachtrekje van hoffelijk liefdoen was nog om de van ontstemming gecrispeerde lippen, hare fletsche oogen staarden in niets-zien tusschen de van zenuwachtige loomheid saamgetrokken leden maar zij straalde óp van teederheid toen ze haar zoon hoorde binnenkomen, wendde zich om, keek hem aan met 'n soort trotsche voldoening, zoende hem op 't voorhoofd. En hij met kalm-hartelijke belangstelling: ‘Morgen ma, goed geslapen... wat ziet u bleekjes... we waren misschien 'n beetje druk, hé? 't Is onwillekeurig wat laat geworden... maar als je zoo bij elkaar zit...’ ‘Och nee, jonge, maak je maar niet ongerust, hoor, 't is niets als dat weer... O, dat drukt zoo... dat drukt me zoo op m'n hoofd... dat 'r niets bestaat, niets, voor die migraine.’ ‘Hebt u uw stift dan niet bij u?’ ‘Och, dat geeft niets... 't zal daar wel bedaren als de lucht wat optrekt.’ Zij keek nu, aandachtig, naar zijn ontbijten want elk zijner bewegingen was van belang, van éénig gewicht voor haar. Ware 't mogelijk geweest, zij zou zich niet één oogenblik van hem gescheiden hebben, maar dat ging nu eenmaal niet... Wat | |
[pagina 184]
| |
was hij altijd lief voor haar, zoo geduldig... 't was zoo'n goeie jongen, zoo oppassend, zoo bedaard, zoo in-de-puntjes, héélemaal zonder neiging tot buitensporigheden... In z'n studie ook zoo regelmatig... nog nooit gedropen... Heere nee... de jongen had geen zenuwen... ze zeien dat hij pret maakte onder het examen... De tijdruimten tusschen de examens waren soms wel wat erg lang, maar och, daar had-ie gelijk aan, hij moest zich ontwikkelen, veelzijdig, met menschen omgaan... hij had toch geen haast, 't was immers maar alleen om den titel. Nee, zoo'n boekenworm moest hij niet worden, geen duffe geleerde met krommen rug en afhangende schouders, geen man die alleen over z'n vak wist te praten en, in gezelschap, zat als een hout met 'n jas eromheen. Zij had altijd haar best gedaan hem tot een man-van-de-wereld te maken, daarop steeds was zijne opvoeding gericht geweest - en hij wás 't nu, zij kon 't zichzelf niet genoegzaam zeggen en iedereen zei 't trouwens... ze waren dól op 'm, wilden hem overal bij hebben, anders deugde 't niet, soms was 't 'n bruiloft, 'n soirée, dan weer 'n lezing of 'n fancy-fair - wist zij wat al! - die hij moest leiden.... De arme jongen had 't eigenlijk té druk, maar 't hinderde 'm, Goddank, niet, an z'n gezondheid... ‘Ga je vanmiddag uit, Toon?’ ‘Ja, ma, naar concert, 'k ga om 'n uur of twee Jeannette halen.’ Hij at met kleine hapjes, zachte kaakbeweginkjes, nipte geluidloos van z'n chocola; | |
[pagina 185]
| |
toen, iets aangenaams willende zeggen: ‘Toe, gaat u ook es mee.’ ‘Nee, nee jonge, da's geen weer voor me.’ ‘Och in 'n rijtuig merkt u 'r zoo goed als niets van.’ ‘Nee, zoo'n ouwe vrouw... 'k weet wel, da's maar 'n lastpost voor jongelui... 'k durf wedden Jeannette zou 't niet zoo erg aangenaam vinden,’ zei ze ondeugend lachend. Zij had de gewoonte zoo nu en dan een balletje op te gooien, zoo'n licht toespelinkje te maken, om eens te zien hoe 't er nu eigenlijk mee stond, tusschen die twee. Jeannette was 'n goeie partij. - Maar hij ging er niet op in, antwoordde droog: ‘O, ma, da's nou niet aardig, u weet toch heel goed hoe ze van u houdt.’ ‘Ja... máar...’ zei ze schalk. ‘Ik begrijp u werkelijk niet... Die chocola is wat scherp, vindt u ook niet, zoo'n vreemde smaak.’ ‘Ja 'r zit te veel vanille in... Blijf je me nu 'n beetje gezelschap houen?’ ‘Nee, ma, 'k kan niet, 'k moet naar boven, 'n paar brieven schrijven, morgen heb 'k weer geen tijd.’ ‘Ga je gang dan maar, jonge,’ zei ze met een zucht. Toen hij opstond en de kamer verliet werd haar gezicht weer loom-treurig. Zij ging weer kijken naar het neérgestraal van den regen, begon weer te tasten in de wol der tochtlatten, te plukken aan de bladeren der vingerplant met nerveuse ongedurigheid. | |
[pagina 186]
| |
Boven liep hij heen-en-weer, boos over die toespelingen op Jeannette: hij begreep wel waar ma 't heen wou drijven... maar was ze-zelf dan nooit jong geweest! Konden die menschen niet begrijpen, dat-ie maar 'n beetje flirte... Wie dacht nou op zijn leeftijd al aan trouwen. Ma was niet kiesch! Korzelig liep hij af-en-aan door de nu opgeruimde kamer, waar niets meer kwetste zijn zin voor orde en correctheid. Op de tafel lag nog steeds het ‘Lied van de Smart’, opengeslagen, weende uit zijne heete tranen in den killen morgen, ongezien. Plotseling voelde hij 'n licht tikje op den schouder, hij keerde zich, bijna verschrikt, om, hij had niemand hooren komen. ‘Hé Henri!’ En zijne gemelijkheid niet meester, zei hij stroef: ‘Je hebt toch ráre manieren, kerel!’ ‘Pardon,’ zei Henri met zijn bedaard, gerekt basgeluid, ‘da's juist 'n heel precieuse uitvinding van me, waarop 'k nog patent moet nemen. Zie je, nou is de proef mislukt, je schrikken heeft 'm onzuiver gemaakt, maar als je nou met je gezicht naar de deur hadt gestaan, dan had 'k precies in 't eerste oogenblik op je ongeprepareerde tronie kunnen zien of je niet dacht: 'k wou dat die Henri naar den duivel liep, daar hé je 'm alwéer!’ ‘Ga nou maar zitten... je schijnt je speechmanie weer te hebben... nog katterig?’ ‘Geen denken aan, maar ápropos... 'n beetje de-beest-uitgehange gisteravond hé... tu ne m'en veux pas?’ | |
[pagina 187]
| |
‘Bè je gek!... maar hoe is 't verder van nacht afgeloopen?’ ‘Afgeloopen? Als 'k je dát vertel... 'n lól gehad, 'n lól zooals nog nooit van m'n leven... Toen 'k al goed en wel te bed lag is die ouwe kerel, die boven mijn ledekant aan de muur hangt, je weet wel met z'n glas bier in de hand... die 'k gemoerd heb uit dat café'tje in de Plantage... nou die werd me inééns levend, lachte, toastte, in één woord, hij viel me mee, ik heb nooit gedacht dat 'r zooveel geest in de ouwe man zat... Nou je begrijpt, hé, ik toen ook an de speech en we hebbe geláche!... Hij vertelde maar schuine moppen, d'r kwam geen end aan - met z'n lodderoogjes van ouwe liefhebber - en we hebbe jool gehad tot we niet meer konden en 't huis op stelten stond van 't gelach. Toen viel ik in slaap en hij hing vanmorgen weer stilletjes aan de muur... alsof d'r niks gebeurd was, zoo'n huichelaar, hé.’ ‘Ja... 't moet verbazend interessant geweest zijn... 't spijt me...’ ‘Zeg dat wél, je hebt d'r wat an verzuimd hoor. - Och maar doe me 'n plezier, sla dat boek dicht, 'k kan 't niet zién zóó'n boek open terwijl niemand 'r in leest... 't is me zoo pijnlijk alsof 'k 'n blinde, die meent dat d'r iemand bij 'm is, in 'n leege kamer hoor praten.’ ‘Wat bè je toch 'n overdreven flip!’ ‘De ideé is niet van mij, voor jaren heb 'k es ergens gelezen, dat de joden nooit 'n heilig boek | |
[pagina 188]
| |
open laten liggen... dat heb 'k in me opgenomen, 'k vond 't zoo in-mooi van piëteit... maar zeg, van boeken gesproken, wil je me je Shakespeare leenen?’ ‘Zeg maar wát je hebben wilt.’ ‘Hamlet... die Othomar van Liparië heeft mij plotseling aan hem doen denken... Nou zal je misschien zeggen: waarom koop je geen Shakespeare? Vadertje ómdat 'k geen centen heb!’ ‘God, nee jonge, dat zeg 'k niet, krijg 'm maar uit de kast, daar staat-ie.’ ‘Nee, nee, ik met m'n onprecieze handen in jou precieze kast! Haal jij 'm d'r maar uit.’ Hij ging 't halen. Henri zag naar hem en er kwam eene uitdrukking van ergernis op zijn gezicht, de breed-overbrauwde oogen keken streng, ontevreden. ‘Weet je nou dat ik je háát, je niet kan uitstaan op 't oogenblik!’ ‘Tjonge, tjonge, wat doe je me schrikken!’ ‘Als 'k dat trippelloopie van je zie, dan zie 'k zóó, inééns, je leegheid, je oppervlakkigheid, och, donnerwetter, hoe zal 'k 't zeggen, je nulliteit, dat 'k je wel es wakker zou willen rammelen, je es flink zou willen in de modder kwakken, dat dat vervloekte vernis van je - of bê je ènkel vernis - aan de straatsteenen bleef zitten.’ ‘Tjonge, tjonge, tjonge, wat heb je 't te pakke!’ ‘Ja, ik weet wel, je denkt nou in je-zelf: hij is weer dol, en zoo zouen d'r meer zeggen, maar ik wéét, ik vóél, dat 't is zooals ik zeg, dat is | |
[pagina 189]
| |
voor mij de openbaring van je Zijn, dat is 'n onbewuste uiting van je dorheid, 'n productje van je leeg vormenleven. O! als de wetenschap eens zoover kwam, het onderling verband van al die schijnbare kleinigheden met de groote dingen van 't leven aan te toonen!... Nu is 't niet te bewijzen, maar d'r zijn menschen die dat alles zien en begrijpen bij intuïtie. Zalig, die hen gelooven, de anderen mogen zich ophangen!’ Antoon kwam voor hem staan, het boek in de hand, hij keek z'n vreemden vriend aan met 'n blik van vorschen én boosheid. Hij wilde 't geheim van de meerderheid van dien man lezen van zijn gezicht, wilde weten waaróm hij niet van hem áf-kon, waarin de aantrekkingskracht, die hem niet losliet, bestond, wilde weten, waarom hij van 'm hield en hem soms niet kon luchten, wilde weten waarom hij 'm nooit de-deur-gewezen had na zoo'n scène, die zich eenige malen per week herhaalde. En nú wist hij 't, plotseling, nu Henri lachte, goedig, om z'n boos gezicht. 't Was 't breed-nobel karakter, waarvan hij hield, het veelbelovend talent, dat hij waardeerde. Maar kon dan iemand, die dat karakter begreep, het talent bewonderde zonder nijd, een nul zijn? Of bewees juist dat afwezig-zijn van benijden zijn nulliteit? Moeten veelbeteekenende mannen elkaar dan altijd benijden; kan talent talent niet dulden naast zich? H'm... dat kan zijn, maar, tenminste zou een meerder- wel een minder-begaafde naast zich willen laten vegeteeren, in de, zijne egoïstische | |
[pagina 190]
| |
vrees verdrijvende, meening: die reikt toch nooit tot mijn hoogte. Welnu, misschien was-ie wel zoo'n groot talent, onbewust, grooter dan Henri... ha! ha! verheel je, hij een groot talent, maar wacht even: op-stuk-van-zaak was hij dan toch dor, zooals Henri zei, want dan was hij immers egoïst en 'n egoïst is dor... zóó zeggen velen, maar anderen weer... och laat dat heele gephilosopheer naar den duivel loopen!... die jonge maakt je gek... daar had je alweer zijn invloed! ‘Hier Henri, daar is 't boek, hou nou je mond en ga er maar van door, je maakt me ziek!’ ‘Nee ventje, 'k ga nou niet, 'k heb nou te groote lol... Zie je dat stille fatumgeweld van die zwaar-grauwe wolk boven het grijze huis, alsof zij 't néér wou drukken, met wetend-zien van onbewogen oogen, wachtend den tijd met statige zekerheid van Alvermogen - hoe vin je dat? maar hoor verder - zoo zal ik staan boven jòu, trouw van willen, groot van weten, tot vaneengereten vormenhulsel je ware Zijn laat zien. - 't Is 'n beetje in 't water gevallen, maar affijn.’ ‘Henri bé je nou gek of doe je maar zoo?’ ‘Maak je maar niet ongerust, nou ga 'k weer gewoon praten. Wat zijn je plannen voor vanmiddag, ga je weg?’ ‘Ja.’ ‘Alleen?’ ‘Nee... met Jeannette.’ ‘Ha! ha! ho! ho! hi! hi! Wanneer engageer je je?’ | |
[pagina 191]
| |
‘Henri schei dáármee uit! Moet je dan altijd, wanneer 'n jongen en 'n meisje sympathiseeren, aan iets anders dan vriendschap denken... rustre!’ ‘Hoop maskeradevodden! met je contemplatieve liefde en je zuiver-geestelijke sympathie en al dat moois meer... ik geloof d'r geen woord van... maar je flirt, je bent 'n vlegel!’ ‘Stik!’ ‘Jullie zoudt zoo'n goed paar vormen, zoo goed elkaar aanvullen: zij het innige rijke gevoel, jij het koel nuchter verstand, noodig voor krentenwegen en geldbeleggen.’ ‘Ik bid je, ga nu heen.’ ‘Ja ja, 'k ga, 't wordt m'n tijd, maar denk aan wat 'k gezegd heb, dát meen ik werkelijk in vollen ernst; ze zou je tot 'n ander mensch maken... Nu vaarwel mijn edele heer gij ziet mij spoedig weer... wees daar maar zeker van, gauwer dan je lief is!’ ‘Bonjour... tot ziens!’
Gelukkig! nu was-ie weg. Hij wierp zich in den schommelstoel, ging denken: Waarom wilden zij toch, dat hij zich zou engageeren... Zijn ma en Henri, die van elkaar niet wisten. Meenden zij nu werkelijk, dat hij, ongetrouwd, niets zou worden in 't leven, of was 't van ma gewoon-weg de goeie-partij-manie en van Henri 'n beetje gepraat óm iets te zeggen? Dít wist hij niet, maar wél, en dát bekende hij zich nu in de eenzaamheid, dat hij te zelfzuchtig-laf was om te trouwen, dat | |
[pagina 192]
| |
hij bang was voor een band, die beknellen zou zijn egoïstisch willen... dáár zat 'm de kneep... Nee, 't was niets moois, misschien wel iets afschuwelijks, máár - een deel van 't Ik te offeren... 't was eene daad van macht, van daverende kracht, dát te wagen. En hij voelde 'n afkeer van zoo iets sterks, dat beduidde wég-zijn van lief- en zachtjes-voelen, van ongekreukte, koude elegantie. Toen maakte hij een gebaar, dat verder denken afsneed, greep ‘Aphrodite’, ging lezen, verloor zich allengs in sensatie van teeder geur-gestrengel opluwend uit plooi-gewaad van courtisanes, dronkin vervoerende verklanking van zinnelijkheidsverfijning eener wereld, die was........................... | |
II.Het was bij tweeën toen Antoon aan het huis van zijn oom kwam, stijf gebouw van Amsterdamsch patriciër, steenwording van deftigheid, huis van lang-narollende echo's in de corridors, waar adem van vervlogen tijden scheen te ruischen in half-licht van dof-kleurig-geschilderde boogramen, scheen te doortrillen de schemerstilte der hooggezolderde zalen. Pa en ma waren uit. Jeannette en de dame-van-gezelschap bevonden zich in den kleinen salon. Hij zag haar nu tot zich komen, 'r lief gezichtje vol jong verlangen, dat uitstraalde in vochtgloed van bruine oogen, rood-koraalde op volle lippen van sensueelen mond... En hij had | |
[pagina 193]
| |
gedurende een oogenblik - hij wist niet waarom - een aandoeninkje van medelijden, maar 't fraaie voorhoofd, boven het fijne, rechte neusje, spreidde over het gelaat distinctie, die het andere beheerschte, de intelligente dame deed zien in het jonge meisje van gevoel en hij werd onwillekeurig weer de dandy die hij was, boog zich, had 'n paar geparfumeerde vleiwoordjes, gaf haar 'n teeder handdrukje. Toen hij zich oprichtte zag hij onder hare ten halve neergeslagen oogleden den vochtgloed als verdampt in bruin-gouden vuurgevonkel, de neusvleugels trillen; er schokte eene beroering over haar gezicht, scheen te doorsidderen haar slanke gestalte in 't eenvoudige grijze kleedje. Hij groette de dame-van-gezelschap. Deze, reeds bejaard, lang en mager, hoekig van teleurgestelde verwachtingen, rees statig op, neeg met haar stillen trots van aristocrate uit verarmd geslacht. Zij wachtte even, dan bemerkend, dat de jongelui zich bij den schoorsteen afzonderden, gedempt te spreken begonnen, nam zij haar boek, wilde lezen maar kon, door het geluid afgeleid, haar arm oud hoofd niet bij haar lectuur bepalen, hoorde onwillekeurig alles. Hij stond nu, den rug tegen den schoorsteenmantel, 't hoofd eenigszins voorovergebogen, de handen steunend in de vestzakjes. Ze ging toch zeker in dien regen niet weg, 't was heusch geen weer, vroeg hij. O, ja, zeker wel, daar gaf ze niet om, ze zou 'r niet van smelten. ‘Ja maar, 't is zoo'n natte kou, weet je, 't zal | |
[pagina 194]
| |
je tegenvallen.’ En hij keek haar bezorgd aan met zijne ernstige, grijze oogen. Hij wist dat ze gek was op z'n ernst. Innig gelukkig gaf zij hem dien blik terug met de onverholen liefde-bewondering harer achttien jaren, met de streeling harer bruin-goudene oogen. O! zij had hem zoo lief, zoo onuitsprekelijk-lief, hij was zoo ernstig-goed, zoo edel... Zij voelde zich zoo gelukkig omdat hij zoo beslist haar meerdere was. Nu ja... zij had hem óók lief om z'n uiterlijk, ze vond 'm zoo manlijk-mooi... en dat snorretje... snoeperig!... één ding: ze zou wel gewenscht hebben, dat hij bruine oogen inplaats van grijze had, maar als hij zich over iets driftig maakte dan werden ze bruin... Och! waren ze maar al getrouwd... Zoo met-z'n-tweetjes in 'n coquet mooi huisje... 's Avonds zouden ze in haar boudoir zitten, in zoo'n nestje van zijde met intiem lamplicht, elkaar aanziende met lange blikken van opperst geluk... nooit moede van elkaar aan te zien. Zij meende zoo goed zijn héél-grootsch, diep-voelend karakter te begrijpen, - dat zich slechts zelden maar dan plotseling, heftig, uiten wou - als hij, verontwaardigd over iets, zijn flegma afschudde en met toornigen ruk zijn mooien kop in den nek wierp... Toch heerlijk met zulk een man door het leven te gaan... in hem te gelooven als in een god, dien je zág, die bij je, voor jóu alleen was. Zoo je te laten dragen door hem met opgave van eigen wil... In de eerste élan harer fel-ópgegloeide physieke | |
[pagina 195]
| |
driften had ze hem lief-gekregen, allengs echter had zich dat heet begeeren vermengd met een dweepend verlangen van haar zeer-innig-gevoelend, jong-vrouwelijk gemoed, veredeld door muziek en literatuur, naar iets verheven-menschelijks, 'n incarnatie van gevoels- en verstandsvoortreffelijkheden. En dat alles had ze door den goudmist van haar lichamelijk-begeeren in hem gezien. Toen werd die aanvankelijk zeer grove liefde eene aanbidding vol zaligheidsgedroom, vol zacht geluk, wijl zij dát had gevonden, dát haar toebehoorde. Van het bekoorlijk-naïeve, den rijkdom dier gevoelens had hij geen begrip. Hij redeneerde erover op zijne gewone goedig-luchthartige manier. Dat ze van 'm hield, verliefd op hem was: 't gaf 'm 'n lekkere gewaarwording, maar op-stuk-van-zaak was dat de gewone kalverliefde van meisjes op dien leeftijd... dat ging later weg... Zij-zelf zou dan lachen om 'r gedroom... 't zou haar niets hinderen... En omdat 't nou zoo aardig was zoo vertroeteld en vereerd te worden, had hij gezocht naar wát zij in hem zag en, 't ontdekt hebbend, was hij zeer verdienstelijk de rol van jongen man met nobele ideeën en rijk gevoelsleven gaan spelen. 't Was hem soms wel wat te lastig, te moeilijk, maar 't ging toch en 't was de moeite wel waard. Hij interesseerde zich in hare tegenwoordigheid voor dingen, die hij anders geen blik zou hebben waardig gekeurd, zeide 't eens te zijn met denkbeelden, welke hij eenvoudig-weg bespottelijk vond, en indien 't al eens 'n enkel keer bij hem | |
[pagina 196]
| |
opkwam, dat zoo iets niet goed, ja erger dan dat: niet gentlemanlike was, dan bewees hij zich-zelf zeer vlug de ongegrondheid zulker bedenkingen en - hij blééf gentleman. Want niet gaarne had hij die verhouding verbroken willen zien; 't was zoo'n heerlijk onderwerp om d'r over te philosopheeren met 'n cigarette tusschen je lippen - zoo'n naar parfum riekende Durham - in je schommelstoel en... misschien kwam 'r toch nog iets van... later... je kon van niks zeggen. ‘Heb je al héél nauwkeurig de... portefeuille nagekeken?’ vroeg Jeannette en ze bloosde. ‘Zeker kind, hij is magnifiek.’ ‘Och nee... heb je niets gezien... gevonden?’ Zij was bang dat hij boos zoude zijn om 't geen zij gedaan had... Hij was zoo streng... dacht zoo nobel over alles... Als hij 't maar niet ordinair, niet-dames-achtig van haar vond, dat ze 'r 'n krulletje van 'r haar had ingestopt... Zou-ie misschien maar doén alsof hij niets gezien had... om 'r te sparen?... Lieve jongen!... Maar hij had 't werkelijk niet gezien. Wat bedoelde ze? 't Was in elk geval beroerd, dat-ie 't niet wist: net of hij 't niet eens de moeite waard gevonden had haar cadeau in de hand te nemen... en hij zei weifelend, verlegen: ‘Nee... wat dan? ik meen toch wel elk vakje te hebben opengemaakt.’ ‘Och je weet wel... je doet maar zoo... je bent 'r boos om, niet waar?’ | |
[pagina 197]
| |
‘Maar kindlief, op m'n eerewoord,’ zei hij met nadruk, ‘'k weet niet wat je bedoelt.’ Nee, als hij dàt zegt... dacht ze. ‘Nu jongen, als je thuiskomt, dan kijk je nog maar es héél goed, maar niet boos worden, hoor!’ ‘Ik wor niet boos op jou,’ zei hij ernstig-teeder, ‘maar toe... zeg 't nu.’ ‘Nee, nee, dat doe 'k niet.’ ‘Toe...’ ‘Nee.’ 't Begon de oude dame te vervelen: ten eerste, stoorde 't haar lectuur en ten tweede, irriteerde haar die heele geschiedenis-zelf al sedert maanden. Daar liet me zoo'n gansje zich door die jongen voor de mal houen. Zij was óók zoo geweest... in 'r jeugd... vèr terug... Liefde... wat was liefde! Dat ventje had ondanks z'n drie en twintig jaar al heel wat meegemaakt... dié kende 't klappen van de zweep, beter dan menig ander van veertig... ja, dat dee 'm 't vele geld... Verliefd! Als ze arm was zou hij niet verliefd zijn, of dán zouden z'n ouders wel zorgen, dat die verliefdheid overging... Bah! huichelarij... de heele boel... waarom was niemand om haar gekomen?... Omdat zij geen geld had. Zij stond op, sloot met een driftig gebaar haar boek en ging heen, maar op den drempel keerde ze zich nog even om. Ze hield veel van Jeannette... 't was zoo'n goed kind... Zíj kon toch niet helpen... ‘Wil 'k Albert zeggen, dat je uitgaat?’ vroeg ze lief. ‘O wilt u zoo vriendelijk zijn... graag.’ Albert, | |
[pagina 198]
| |
'n levendig ventje van veertien jaar, fungeerde altijd als begeleider zijner zuster. De ouders vonden 't niet passend de jongelui alleen te laten uitgaan. Ze hielden niet van dat op-z'n-Amerikaansch, men woonde nou eenmaal in Amsterdám. Zij waren nu alleen en Jeannette wilde iets zeggen, had haast 't te zeggen, want daar dadelijk had je Albert... Maar zij durfde niet, was weer bang, dat hij 't onvrouwelijk zou vinden, niet kiesch. En ze trok met haar vinger lijntjes over het tafelkleed, wendde zich om, verschikte iets aan 't haardstel, eindelijk, zóó, met 't gezicht van hem afgekeerd; besloot ze 't eruit-te-gooien, zoo gauw mogelijk. ‘Wanneer vraag je pa z'n toestemming?’ vroeg zij, hevig blozend. Hij keek haar een oogenblik, verbluft, aan. De mogelijkheid van zoo'n vraag was wel ereis bij hem opgekomen, maar dan had hij de gedachte teruggestooten... wég... als iets erg-onpleizierigs, doch vóor den drempel van zijn bewustzijn was zij toch gebleven, bijwijlen had hij haar flauwbelijnden omtrek gezien, ze had gesluimerd in dat ziele-deel, waar indrukken zich schuilhouden voor het waarnemingsvermogen, stilletjes, alsof ze er niet zijn, tot nauwkeurig dezelfde of eene soortgelijke impressie, door heviger kracht gedreven, zóó door het bewustzijn schiet en bliksemt, dat het slaperig duister daarginds óplaait, van leven, met heftig bewegen van gedaanten in plotseling licht... En nu stond dat zóó vóór hem met drift van wìllen-gezien-worden, met ijzeren eisch van | |
[pagina 199]
| |
doordacht te worden. Hij streek haastig met de hand over het voorhoofd. Had hij dat dan niet voorzien?... Hij meende er toch wel eens aan gedacht te hebben. O, ja! maar dan had hij 't verwijderd... wat moest hij nu zeggen? Geen schurk, nee... hij mocht geen schurk worden... een schùrk nee! Toen kwam de begeerte bij hem op om 't nu uittemaken, 'r te zeggen, dat ze 't te ernstig had opgevat... heel zacht... omzichtig. Als-ie dat deed... als-ie dat deed... Hij keek haar aan, hij voelde 'n groote angst, 'n zwarte angst, die plots op hem neerviel... Wie weet hoe ze 't zou opnemen... Als ze er nu es later niét om lachen zou... Zij had zoo'n vreemd karakter... zóó vreemd, zóó vreemd. Ze zag hem aan, naïef-vroolijk-vragend, niets vermoedend van wat er bij hem omging. Zij was zéker van hem, zéker... Als hij dat nu zou zeggen... dan zou ze niet meer zoo zijn... zoo jong... zoo blij... vol vertrouwen. Als-ie 't nou toch dee... tóch dee! Maar plotseling had hij eene hevig-oplichtende visie: hij-zelf staande met groote, vreezende oogen in bleek gezicht en stootend met een mes in iets dat achter hem was, een wezen van bloeiend leven, dat hij niet wílde zien en dat hij zoo... Nee hij kón 't niet doen, hij kón niet... maar wát dán, wát dán? Als hij nu iets zei... dan zou zij blíjven in de meening... ze zou wachten, zéker van hem, en haar liefde zou misschien nog inniger worden en als hij 't dan níet meende... dán was hij 'n schurk... 'n schúrk híj! ja, ja 'n schúrk! Dus: | |
[pagina 200]
| |
hij moest 't zeggen én hij moest 't meenen... Dat andere, dát kón hij niet... néé... néé... Zoo werd je nou tot iets gebracht... En hij was bang, báng ervoor, hij had zich-zelf willen blijven z'n geheele leven... vrij... vrij... voor zich-zelf alleen, maar de noodzakelijkheid had hem nu gegrepen, zij dwong hem... Toen zeide hij met 'n mat glimlachje, aldus niet schokkend hare zekerheid, dat 't ééns gebeuren zou, maar 't nog zoo ver mogelijk verschuivend: ‘Maar lieveling, we zijn beide nog zoo jong, op z'n vroegst doe 'k eerst over 'n jaar m'n doctoraal.’ ‘Nu, wat zou dat?’ vroeg zij teleurgesteld. ‘Van Ommeren heeft zich 'n paar weken na z'n candidaats' al geëngageerd.’ ‘Och, kom, kun je die nou óók al rekenen.’ En hij trok minachtend de schouders op. ‘Die is 't nou heelemaal geen ernst met z'n studie.’ ‘Hé! 'k dacht juist dat-ie zoo knap was, je vertelde me laatst, dat-ie cum laude?’... Hij voelde 'n faux pas te hebben gemaakt, er gebeurde hem wel eens meer zoo iets. Met z'n luchthartige manier van doen hakte hij er maar op los, als hij in verlegenheid zat; zóó ook, wanneer hij 't in een woordenstrijd wat té benauwd kreeg, dichtte hij zijnen tegenstander maar eene eigenschap of het gemis eener eigenschap toe, om daardoor diens onbevoegdheid om te oordeelen te kunnen bewijzen, hem even af te maken. Over den aard van 'tgeen hij deed dacht hij in zoo'n geval nooit na. | |
[pagina 201]
| |
‘Och...’ zei hij nu met een vaag gebaar, dat 't bestaan van allerlei leelijke van Ommeren'sche dingetjes deed vermoeden, zaakjes, waarover hij liever niet sprak. En toen met de vriendelijke en aandacht-inroepende gelaatsuitdrukking van bedachtzaam man, die iets gewichtigs zeggen gaat: ‘En dan, zie es eve... je begrijpt toch wel, dat ik hoogere aspiraties heb dan zoo'n doktertje-in-de-letteren te worden, die z'n leven lang grieksch en latijn aan 'n paar dozijn kwâjongens staat in te pompen... Ik wil náám maken en zóó als 'n burgerjongen 't zou moeten doen, zonder kruiwagen, door mijn talènt, maar daarvoor hoort studie, hé, dat begrijp je toch... Zou je me niet graag groot zien, lieveling? Dan zou je nog meer van me houen, want je zou misschien 'n héél klein beetje trotsch op me zijn.’ O! ze kón hem niet méér liefhebben, dat bestond niet en wat nou dat naam-maken betrof: ze had liever 'r mannetje voor zich alleen. Ze was bang voor zoo'n beroemdheid: 't zou net zijn, of de heele wereld met loer-oogen in hun intiem huisje keek... nee, daar was ze niets op gesteld, zij met z'n tweetjes enne... enne... zei ze naïef. Toen bemerkend, dat zij hare innigste gedachten had uitgesproken in die laatste woorden sloeg ze lachend 'r handen voor 't roodend gezicht, om hare verlegenheid te verbergen, beloofde schertsend, dat ze 't hem wel schrijven zou hoe ze 't hebben wilde. En ernstig: ‘Werkelijk, als ik met je spreek, dan durf 'k je niet zoo te zeggen | |
[pagina 202]
| |
hoe 'k je liefheb: je hebt zulke mooie strenge oogen, je denkt zoo veel nobeler, zoo veel hooger dan ik, maar, daar boven, in m'n eentje, dan durf ik, dan zit 'k wel es te lachen onder het schrijven over het booze gezicht dat je misschien trekt om al m'n zotternijen. Och, denk 'k dan, hij is toch weer goed op z'n klein gekkinnetje vóór 'k em spreek. Maar daarom,’ besloot zij, hem coquet toeknikkend, ‘moet je nu niet denken, dat 'k bang voor je ben, ventje!’ Juist kwam Albert binnen, hij was 'n flinkgebouwde jongen met guitig gezicht. ‘Zoo Toontje,’ zei hij tot z'n neef, ‘toch gekome in dat weer, je valt me mee... Was 'k nog maar 'n beetje weggebleve, hé! jullie ware zoo gezelligies aan de vrij!’ ‘Jònge, wat ben je weer 'n mispunt,’ zei Jeannette blozend. ‘Kijk es hoe ze bloost!’ riep hij in vervoering. ‘Jeannette wat krijg je 'n kleur!’ ‘Je verbeeldt je nou heel aardig te zijn, niet? en je bent toch niks meer dan 'n brutaal kind... Als 'k jou was, zou 'k maar gauw mijn mond houen, anders kon 'k je wel es over m'n knie leggen, vat je?’ dreigde Antoon meesterachtig. ‘Poeh! je doet niks! heb jij maar niet zoo'n praats, als ik niet mee wil, kunne jullie ook thuisblijve!’ Daartegen was niet veel intebrengen. Jeannette beproefde 't met zachtheid: ‘Toe, Bert, wees nou niet zoo onhebbelik, trek nu je jas an, dan gaan we weg.’ | |
[pagina 203]
| |
‘Eérst de cigaretten, die Toon me verleden week beloofd heeft,’ zei hij tyranniek. Antoon wierp hem een vernietigenden blik toe maar op 'n wenk van Jeannette gaf hij hem 't pakje. ‘Bijzonder beleefd bê je niet,’ merkte 't ventje op, ‘men zegt asjeblief of zoo iets als men iemand wat overgeeft, maar - 'k hèb ze en dà's de hoofdzaak... Nou eentje opsteke, hè je 'n lucifer Toon?’ Toon antwoordde niet en Jeannette zei dat hij maar liever moest wachten tot ze op straat waren, anders rook de heele kamer naar dat gebrand-papier. ‘Gebrand papier!’... riep hij verontwaardigd. ‘Je parfum zal je bedoele, met je opgetrokke neussie!’ En hij ging zoeken, zag eindelijk 'n doosje op een hoektafeltje staan, stak z'n cigarette op, walmde er gejaagd op los, stormde toen de deur uit om zijn jas te halen. ‘Waar gaan we nu eigenlijk heen?’ vroeg Antoon. ‘Naar Artis.’ ‘Naar Artis, heusch? In dat weer?’ ‘God ja, in de zaal is 't heel gezellig... d'r zijn juist nu veel menschen.’ Zij hield dolveel van Artis, 't was haar als 'n onmisbaar deel van hare naaste omgeving. 't Had niet weinig tot de ontwikkeling van haar gevoelsleven bijgedragen. In den zomer kwam zij er elken middag. Als de zwoele avonden er waren zat zij dikwijls met pa en ma, voor de droomig-verlichte warande, op 't terras. Trillende, klagende geluidjes, nu en dan een flauwe nagalm van den daverenden donder | |
[pagina 204]
| |
van een leeuw, drongen, over den vijver, door de dichte boschjes, uit verre diepten van den achtertuin, waar, in den vromen vrede der wakende boomenmassa's onder wijden hemel, zoovele elkander-vijandige wezens waren... stil... voor elkaar behoed... Zij kon dan zulke vreemde gedachten hebben vol vaag gelukkig-zijn. Zij had 't liefst dat pa en ma dan zeer weinig spraken. Door de ruiten van de concertzaal geel-vlekten de lichten van winkels in de Kerklaan. Voor het buffet, waar slechts één lamp brandde en 'n jong meisje een boek las, met lief gezichtje van stille aandacht, onder het droomlicht, drentelde Meier, de oude Hannoveraan vol deftige beleefdheid, 't eeuwig servet op den schouder naast-onder het roodwangig gezicht met bruine bakkebaarden... In den winter kwam ze er ook 'n enkel keer, goed in bont gepakt, doorliep op de helle sneeuwlaag den tuin van witte eenzaamheid, zag bijwijlen 'n hert, dat haar even aankeek met groote vragende oogen, schuw dier, dat wegvluchten wou, verschrikt, maar zij lokte 't dan met zoete woordjes, liet 't uit de hand eten, beschuitjes, en allengs werd 't vriendelijker, liet zich streelen over den ruigen nek, met zijn spitsen vochtigen snuit de laatste kruimels in-snuffelend. De knechten kenden haar alle, tikten beleefd aan hunne pet, gaven haar wortelen, pisang als ze soms voorraad te kort kwam. Ze voelde zich zoo geheel-thuis, bij die dieren waarvan zij zoo hield en die bedienden, die zoo vaderlijk-ongegeneerd-vriendelijk voor haar waren... | |
[pagina 205]
| |
‘O! hoe vin-je die jóngen?’ vroeg ze nu plotseling. ‘Hoe 'k em vind! Hij moest es 'n flinke rammeling hebben... ik moest z'n broer zijn!’ ‘Nee, nee... dát moes-je niét,’ zei ze schalklachend hare vochtig-glanzende oogen op hem gericht. ‘Zóó vind 'k 't veel beter.’ | |
III.Jeannette had gelijk, dacht Antoon, de concertzaal was propvol. Er kwam hun een' gezelligheid van warmte, 'n gegons van stemmen, geur van sigarendamp tegemoet. Zij liepen dóór, in de veranda kon 't zoo vreeselijk tochten als de deur open ging, kregen met moeite een plaatsje aan de straatzijde. De regen stroomde nog steeds daarbuiten in de verlaten Kerklaan, 'n enkel voorbijganger plas-stapte haastig voort, voorovergebogen zwart figuurtje op achtergrond van schuin-bewegende lijnen... 't Was hier heel gezellig, in de zaal... En niet te vroeg gekomen ook. Er waren nog maar twee nummers voor de pauze. Zij bleven stil zitten, zwijgend. Jeannette gevoelde zich inniggelukkig, zag naar de bonte menigte om zich heen, alles mooi en lief vindend in de overspanning heurer jonge vreugde van bij-hem-te-zijn. 'n Stokoude heer, met rimpelig, ingedroogd, begoudbrild gezicht, oogen van goedige voldoening en zacht glimlachje van vriendelijk waardeeren, zat omringd van z'n geheele familie, de kleinkinderen hem | |
[pagina 206]
| |
tegenover. Je kon zoo zien: de menschen waren in-blij, dat de ouwe man zich eens had laten meetroonen, bewezen hem allerlei égards; de kleintjes, die niet zoo héél klein meer waren, vonden 't 'n groote gebeurtenis, keken hem aan: hoe zou groopa 't nou wel vinden... vertelden hem gedurig waarvoor dit of dat in de zaal diende, heel trotsch omdat zij élken Zondag meegingen en alles zoo goed wisten. Zij vond dat héérlijk van intieme huiselijkheid. Verder-op 'n kringetje meisjes van 'n jaar of dertien, veertien, zeer deftig en zachtjes pratend met kleine lipbeweginkjes, beproevend zich als volwassen dames te gedragen, maar eensklaps elkaar aanstootend, en giegelend achter hun voor den mond gedrukte zakdoekjes, guitige blikken werpend op eenige jongens van denzelfden leeftijd, die hen juist passeerden en met overdreven beleefdheidsvertoon hunne petten afrúkten. De achterste van 't troepje nam eventjes z'n kans waar, trok 'n meisje aan haar vlechten, over welk feit een vriendje, waarschijnlijk de jongste, sterk bloosde, zich schamend voor de menschen, die 't gezien hadden. Zij gingen voorbij, met de linksche doening hunner magere lichamen-in-den-groei zich tersluiks nog even omwendend. Ginds zat een heel klein ventje tusschen pa en ma, een groot glas melk voor zich, waarin het geen trek had, nu en dan sommige groepen fixeerend minuten lang, hardnekkig; de menschen knikten het manneke toe, als ze de groote onschuldige kijkers op zich gericht zagen, lachten om de ongegeneerde | |
[pagina 207]
| |
uitdrukking van willen-weten in de kinderoogen. Pa en ma hadden er 'n dòl plezier in, verschikten nu 'n lintje dan weer 't dasje, zetten de baret wat schuiner. Over dat alles golfden met traag bewegen lichtblauwe sluierflarden van sigarenrook, opgelost om het podium in zeer dun genevel. Muziek ging als hoorbare gezelligheid door de zaal, heel gemoedelijk, zonder de gesprekken te storen, zonder zich op te dringen of weg te drukken al het andere met kracht van kunst, die heerscht... alléén - maar als 'n héél-goeie-bekende, die even inloopt, met de familie 'n praatje maakt bij de kachel, onder 'n kopje koffie. Albert slurpte z'n vruchtenijs door 't rieten pijpje, hij was gèk met dat goedje, of 't d'r nou geen weer voor was, wat dee dàt 'r toe! Soms seinde hij geheimzinnige meededeelingen naar 't einde der zaal, waar 'n bende jonge oproermakers zat, die na elk nummer met handen en voeten èn stokken applaudisseerden dat alles ervan dreunde. Hij zat te wiebelen van verlangen om éven bij ze te gaan, lachte ondeugend tegen den surveillant, die streng en wantrouwend naar de manoeuvres der jongelui keek. Antoon mijmerde; eene uitdrukking van geluk op z'n kalm, gedistingeerd gezicht. Zou hij nu aan mij denken? vroeg Jeannette zich af. Zou hij mij nu zóó liefhebben als ik hem...? Nee, nee, zóó niet, dat kán niet, maar tóch heeft hij me lief... mij... mij... wat 'n geluk... Zie, onder al die menschen was zij - eene uitverkorene! O, die goedheid van God! Hij merkte, | |
[pagina 208]
| |
dat zij hem aanzag, knikte haar vertrouwelijk toe met ongewone innigheid in zijn koel-grijze oogen. En zij voelde nu een óprijzen van vreugde-extase, een ópjubelen van dankbaarheid in haar jong, geloovig gemoed, een dràng om te danken... te danken met gefluister van nederigheid, met geklank van liefde, met tranen van zaligheid. In hare oogen lichtte, over haar expressief gezichtje sidderde eene vervoering. Maar zij ontwaakte... rijen menschen gingen haar voorbij; fragmenten van gesprekken, verklinkende lachjes, langzaam voortgeschuifel van voeten hoorde zij geluiden. Ook zij stonden op, om zich even te vertreden, naar de koffiezaal te gaan, maar bij de deur der veranda gekomen aarzelden zij. De regen bruiste neer nu als in woede, in eene uiterste krachtsinspanning om alles te verdrinken, weg te vagen. Het geheele terras, de boomen, de muziektent, scheen weggedoezeld, versmolten door het water. De vensters van de reeds verlichte koffiezaal glansden op door den sluier: 'n hoekje van goed-afgesloten kamer-beveiliging. In de verte, bijna niet te onderscheiden van de zwarte lucht en de loovermassa om den vijver, somberde de koningszaal, en hoekte, duidelijker, de vestibule met vensters van zwarte eenzaamheid, meegesleurd, losgerukt van het andere door den neerstroomenden nacht. Toch gingen zij er door, op een drafje, 't was maar 'n klein eindje. Zij zagen Meier tegen het hek van het buffet geleund, slaperig door de bijna ledige zaal kijkend, zijn eeuwig servet in de hand. Hen hoo- | |
[pagina 209]
| |
rend trok hij haastig de tochtdeur open, een flauw glimlachje van herkennen glimde om zijne lippen, tusschen de bruine bakkebaarden, hij uitte een beleefd: ‘Dak menheir, juffro’ met z'n eenigszins schorre stem en duitsch accent, bleef even om hen heen draaien met stramme beenbeweginkjes van lijder aan rheumatisme, ging toen weer leunen tegen het hek, slaperig-strak vóór zich kijkend. Zij doorliepen de zaal. Er zaten slechts vier oude heeren aan de leestafel zooals elken middag, in die klok, druk disputeerend met heesche oude stemmetjes, achter hunne half-om-halfjes, citroentjes-met-suiker en stapels kranten, volkomen onverschillig voor het concert, waarvan zij geen noot gehoord hadden. Een stopte met oneindige voorzichtigheid-van-bevende-handen 'n beschuitje in 'n sigarenzakje, borg het langzaam in den binnenzak van zijn jas, voor 'n hondje thuis. Jeannette keek even door de vleugeldeuren in de vestibule, zag flauw de omtrekken der trappen, die naar de bovenzalen leidden, glimplekjes op het koper der balustrade in den schemer, griezelde een oogenblik toen zij zich voorstelde hoe 't er boven wel uitzag in het duister: vage fantastische vormen van doode dieren, hier en daar 'n glinstering van vreemde oogen; door de hooge ramen zonder gordijnen zichtbaar de looden hemel vol tranen-droefheid; krakende geluidjes, alsof zich iets bewoog, voortkruipend op de kille museum-lucht onder het hooge gewelf, neertikkend van de galerijen, waar men niets onderscheiden kon... | |
[pagina 210]
| |
Zij wendde zich haastig om, rilde, nam, lachend om zich-zelf, plaats, had 'n plotselinge trek in 'n hééte kop chocolade. Antoon was een-en-al beminnelijkheid, hij praatte nu voortdurend, zeer geestig, met gedistingeerd geluid, dwong zich nu en dan bezield te zijn, ernstige meeningen vol noblesse te uiten, met 'n zekere handigheid hare gedachten radend, een zin, dien zij afgebroken had voleindend, terwijl zijn gelaat dan uitstraalde het genot van haar begrepen te hebben. Hij was nu reeds weer geheel verzoend met den nieuwen toestand, waarin hij zich sedert een uur geplaatst zag. Onderweg en daareven in de concertzaal had hij er over nagedacht. Zijne verbintenis met Jeannette was thans een fait accompli - een gentleman wilde hij blijven. En na dit te hebben vastgesteld was hij door zijn egoïsme ertoe gedrongen geworden 't zaakje nu eens ter dege van alle kanten te bekijken, óm het mooi te kunnen vinden. Dit was hem niet moeilijk gevallen. Zijne zelfzucht verzette zich slechts zóólang tegen iets, dat haar vijandig scheen te zijn, als het kon afgeweerd worden, doch bleek dat onmogelijk dan steigerde de tegenstand niet tot die hardnekkige, tragische worsteling van hartstochtelijke naturen met 't overmachtige maar hield geheel op en zijne luchthartigheid redeneerde dan al het hinderlijke, knellende weg. Het aanvankelijk verfoeide werd dan begeerenswaardig, zelfs onontbeerlijk. Hij behoorde tot die menschen die ímmer gelukkig zijn, gelijkmatig-luchtig-gelukkig. | |
[pagina 211]
| |
Als je d'res goed over nadacht, had hij tot zich-zelf gezegd, was 't toch 'n lief ding, zóó op-de-handen-gedragen, vereerd te worden met zóó'n enthousiasme; hij ging 'n leven van liefkoozing te gemoet, hij zou gaan in zoet-lieven droom van teederheid, die hem omwikkelen zou met eene streeling van blanke, warme armen. Waarom had hij 'r nu eigenlijk 'n hekel an gehad...? Dat kon niet écht in hem geweest zijn, niet uit hemzelf geboren... Iets vreemds moest zich in hem hebben genesteld, zich hebben uitgedijd... Juist! hij herinnerde 't zich nu ook, dàt was 't: die Bulwer'sche adellijke-schurken-figuur, die Lord Lilburne met z'n cynisme, zijn egoïstisch: ‘Have as few ties as possible!’ Dát had hem zoo geimponeerd... voor jaren, had hij willen imiteeren, en dát had zich zoo vergroot in, zich meester gemaakt van hem, dat hij 't gevoeld, of liever: niet gevoeld had, alsof 't iets van hemzelf was, een noodwendig gevolg van zijn temperament, welks bestaan hij niet eens had opgemerkt, maar dat onbewust hem had doen denken en handelen... Gek toch, hé... dat zoo'n scheppinkje van niet-eens zoo'n buitengewoon-groot talent zóóveel kon teweegbrengen... Ja! dát was 't... Als je jong bent wil je alles naäpen en dan wordt 't je tot 'n tweede natuur... En wat zouen ze allemaal blij zijn, de heele familie... ma... en wat zou Henri wel zeggen... dié had 't toch wel goed ingezien... O ja, zéker, ze zouen allen in-de-wolken-zijn, hem liefhebben om z'n besluit. Hij | |
[pagina 212]
| |
voelde zich nu zeer gelukkig, meende, in 't rose gedroom zijner gestreelde eigenliefde, dat hij Jeannette liefhad. Nou ja, ze was wel 'n beetje overdreven, maar dat zou wel langzamerhand verminderen en tot zoolang moest-ie maar geduld hebben... Hij had haar nu gaarne in zijn armen willen drukken, haar zoenen op haar rood-lippigen mond, om dien ommisten vuurgloed te zien van oogen, die verdoffen, zwijmen van verrukking. Hij voelde eene begeerte even aanteraken haar blank handje, dat zich streelend over de mof bewoog, maar zelfs dit was niet mogelijk want Albert geheel opgaand in 't genot van de eene cigarette na de andere in rook te veranderen, zat nu stilletjesvoldaan op z'n stoel, verliet hen geen oogenblik. Toen zag hij een wattenpluisje op haar mantel, wilde 't er afnemen, maar met eene bijna onmerkbare beweging weerde zij hem af, gedreven door eene instinctmatig-kuische vrees voor eene aanraking, die 'r altijd 't bloed naar het hoofd joeg, het lichaam huiveren deed. Hij zag haar verwonderd-glimlachend aan, begreep niet. Zij bloosde hevig om dien vragenden blik. En dàt gaf hem plotseling het klaar besef van haar niet geheel te kennen, van te grof bewerktuigd te zijn om iets zeer schoons van etherische fijnheid, welks aanwezigheid in haar hij nu vermoedde, duidelijk waartenemen. 't Was eene onaangename, vernederende gewaarwording. Hij begon te praten over allerlei alledaagsche onderwerpjes maar het wilde | |
[pagina 213]
| |
niet recht meer vlotten en na een kwartiertje stonden zij op, keerden terug naar de concertzaal. De regen had opgehouden. In de zaal dampte een warme lucht, was 'n zwak gezoem van stemmen, huppelden lichte geluidjes van beleefde lachjes, was eene hooggestegen gezelligheid van geanimeerde bijeenkomst die àfloopt. Hemel! wat was die tijd omgevlogen, het voorlaatste nummer was al gedaan... en... hé! dát was interessant: nu kwam de ‘Sang an Aegir,’ de compositie van den duitschen keizer, die zij nog niet gehoord hadden. Het werd plotseling zeer stil in de zaal, ieder luisterde aandachtig tot de laatste toon vervluchtigd was... Geen hand roerde zich, niemand applaudisseerde. Ja toch: in 't midden der zaal stond plotseling op een blonde Hercules, typig-duitsch, de leeuwenkop rood van opwinding, met zijne reuzengestalte de menigte als 't ware beheerschend, applaudisseerend met geluid-geweld van nerveus samengeslagen handen, toornige blikken schietend op de onbewogen menschenmassa. Er klonken onderdrukte spotlachjes, óók eventjes, handgeklap van gemoedelijke luidjes, die medelijden hadden. Toen ging hij zitten, trotsch-kalm, voldaan voor zich starend. ‘Flink, hé! vin-je ook niet?’ vroeg Jeannette. H'm... hij vond 't bespottelijk, 'n waanzinnige vent... hoe kon 't nou iemand in z'n bol krijgen om zich zoo kwaad te maken omdat de in-het-water-gevallen compositie van z'n keizer was. Bah! Ridicuul zich zoo aan te stellen... En daar had | |
[pagina 214]
| |
je 't weer: door al wat overdreven was voelde zij zich aangetrokken... Hij moest 'r nou toch es even laten zien, dat hij niet zoo dacht. ‘Och,’ zei hij, ‘je weet misschien niet... ik ben nou eenmaal cosmopoliet in merg en been, 'k kan zooveel niet voelen voor zoo'n sterk-ontwikkeld nationaliteitsgevoel, 't is toch maar allemaal gekheid, waarvan niemand individueel iets meent, de luidjes winden elkaar op, schreeuwen elkaar maar na.’ Zij zweeg; hij begreep haar niet, zij vond de daad-op-zich-zelf zoo ridderlijk, zoo moedig; aan de drijfveer had zij niet gedacht. ‘Willen we nu opstappen?’ vroeg hij. ‘We zullen maar niet op de traditioneele marsch wachten, als de menschen eens opstaan is d'r geen doorkomen an.’ Zij stemde toe. Bij den uitgang bleef hij nog even staan, om 'n sigaar op te steken, na haar glimlachend verlof gevraagd te hebben en, terwijl hij zijn koker kreeg, voelde hij daarnaast een papier, herinnerde zich eensklaps den brief van mevrouw van Anderseele... Als-ie nú es ging... het regende niet meer... met Jeannette... he ja! dát was 'n idée... 't Was 'n fatsoenlijke-arme buurt, heel interessant voor iemand, die zoo iets nog nooit gezien had. Hij was nieuwsgierig hoe ze 't vinden zou. ‘Jeannette,’ zei hij, ‘je weet toch, 'k ben penningmeester van “Hulp der Armen,” nu moet 'k naar 'n paar luidjes... es onderzoeke... Heb je zin d'r ook es 'n kijkje te nemen?... Dan ga 'k | |
[pagina 215]
| |
nu meteen, máár je moet niet opzien tegen 'n beetje modder.’ Zij keek verbaasd op: vreemd, dat haar zoo iets nog nooit in de gedachte was gekomen... 't moest toch wel interessant zijn... Zij werd plotseling zeer nieuwsgierig, zei levendig: ‘Hè ja, graag, is 't ver?’ ‘Och nee, 'n kwartiertje als we flink doorstappe. Vóór half-zes bê je thuis, dóen?’ ‘Ja... da's vroeg genoeg, en avant dan maar!’
Terwijl zij nu haastig voortliepen over de hoekige keien en het zwarte glibberige asphalt, door de bijna geheel verlaten straten, onder den grauwen hemel van verschuivende wolkgevaarten, leefde eene groote blijdschap in haar op, vond zij dezen tocht een heerlijk slot van dien heerlijken middag. 't Was zoo romantisch met hem daarheen te gaan, naar die arme menschen, naar zoo'n achterbuurt, die er bepaald zeer schilderachtig-vervallen zou uitzien, die opdoemde in hare verbeelding als 'n plaatje uit 'n oude fransche roman: aan den eenen kant van 't steegje de armoedige maar zindelijke huisjes, waaruit, door de reten der neergelaten gordijnen, licht van Zondagsch rustgenot scheen, intiem-kleine huisjes van fatsoenlijke eerlijke armen, tevreden in hun lot, niet meer begeerend; aan de andere zijde 'n lange lange tuinmuur, waarlangs zij zouden voortloopen, haastig, naar het nederig stulpke, om daar als reddende engelen te verschijnen en vreugdetranen te weenen om de dankbaar- | |
[pagina 216]
| |
heid, de extatische dankbaarheid der geholpenen. Of zij hem al zóó zag staan: de goede luidjes afweerend, geen dank verlangend, hen moed insprekend met bewogen stem; zij, als van rechtswege, deelend in zijn geluk van welgedaan te hebben, zij, z'n toekomstig vrouwtje, wie dat dierbaar wezen met z'n schat aan noblesse en innig gevoel toebehoorde voor altijd... voor de eeuwigheid... Dan zouden zij het huisje uitgaan, overstelpt door zegenwenschen.., misschien wel één schalk, ondeugend wenschje erbij... zouen ze dát maar zeggen! Zij neuriede van vroolijke opgewondenheid. Antoon zeide, dat ze er nu haast waren, nog één straat en dan de eerste steeg links. Nu 't reeds zoo nabij was kwam de gedachte bij haar op, dat hare kleeding, haar bont die arme menschen wel eens kon kwetsen, maar hij beweerde, dat 't gekheid was, dat ze daar niet eens aan dachten: m'n hemel, die menschen wisten ook dat d'r standen waren, zouden zelfs niet begeeren in hún stand te leven evenmin als hij er ooit aan denken zou, om bijvoorbeeld: czaar van Rusland te worden... God, nee! wat was dat overdreven! Nu hield hij stil, de ingang der steeg was tegenover de hel-verlichte étalage van een fietsen-magazijn. Albert wilde niet mee, hij zou wel hier op ze wachten, en hij posteerde zich voor den winkel, naar de uitgestalde heerlijkheden kijkend... Zij gingen de steeg in, Jeannette zag nieuwsgierig om zich heen, 't was niet zooals zij 't zich had voorgesteld. In de verte zag zij een klein | |
[pagina 217]
| |
bruggetje, waar ééne lantaren brandde met rossen gloed van door den wind heen en weer geslingerde gasvlam. Aan weerszijden van het hobbelig, modderig wegje treurden zwarte smalle huisjes in de nacht-droefheid hunner gapende deuropeningen, hunner doodsche vensters, waarin hier en daar kistplanken, inplaats van ruiten, waren gespijkerd. Links geel-lichtte het raam van een kruidenierswinkeltje, achter beduimelde glazen lagen onooglijke stukjes kaas, rollen drop en roode suikerballetjes aan elkaar geplakt in een vieze klont, op oude kranten. Aan de toonbank zat, onder een dof-suffig-brandende petroleumlamp, een vrouw in paarsch jak, haar vermoeid, verwaarloosd gezicht steunend op de linkerhand, starend met idiote hardnekkigheid van slaperige oogen naar 't geglim van 'n afgebrokkeld stukje zink op de bank. 'n Endje verder stonden hoekig-zwaar verwlooze loodsen, de deuren van groote hangsloten voorzien en voor de kleine pakhuisraampjes hekwerk van ronde ijzerstaven; tegen de muren gedrukt, reeksen karren, scheef-liggend, rustend aan eene zijde op het uiteinde der as met slechts één wiel; gezicht neerdrukkend-somber van verlatenheid in 't troosteloos zwart van den nacht en het nog steeds uit de goten afstroomend water. Twee mannen kwamen nader, met elkaar pratend, ze bleven even stilstaan, de een trok z'n kameraad met vriendschappelijk gebaar aan een knoop van z'n boezeroen, toen liepen zij weer voort en hen voorbijgaand hoorde Jeannette den aangesprokene | |
[pagina 218]
| |
hartelijk lachen en antwoorden met guitige vroolijkheid in z'n schorre ventersstem: ‘Soo sal je alles uitsterven as 't waar is!’ Er ging haar een rilling door de leden, haastiger liep zij verder. Antoon scheen niets gehoord te hebben. Weer doemden nu op zwarte huisjes met gele oplichting van bewasemde ramen, met uitdampingen van gebrekkige petroleumlampen, versmorenden stank van kachelrook. Door bij-staande deuren en de vensters zag zij snel-voorbijgaande interieurtjes: 'n haveloos kamertje waarin twee mannen en 'n vrouw zaten te slapen, de hoofden voorover op de tafel; het licht van de aan bruingerookte zoldering hangende lamp goud-plekkend op het blonde haar der vrouw, zwart-glimmend op de koppen der beide mannen. Tusschen hen 'n dofgrijs tinnen drinkkruik, hoog-uitstekend boven de zwaar-neergezonken hoofden. In een kelder at 'n man met gulzige mondbewegingen aan wit-geschuurde tafel, op den grond stoeiden eenige kinderen bijna naakt, 'n vrouw met bleek, vermoeid gezicht wiesch, vlak naast hem, luiers in 'n tobbe. 'n Twintig passen verder, voor eene openstaande deur, babbelden twee meisjes, lachend. Zij meende iets vreemds te zien in het gezicht der voorste, keek nauwkeuriger, huiverde toen van afgrijzen: de neus was ten halve verteerd door een abces en de arme raakte in de onschuld harer onwetendheid het zieke lid aan met de hand, greep toen die harer vriendin om haar opmerkzaam te maken op 't voorbijgaand paar. Jeannette hoorde | |
[pagina 219]
| |
hen, achter zich, weer lachen, iets zeggen, dat ze niet begreep. Nu keek zij strak op het plaveisel.,. wilde niets meer zien. Zij wálgde van 't geen zij gezien had, ze had nooit gedacht dat dat alles zóó bestaan kon: die onbewustheid van ziekte-gevaar, die viesheid, geheel het vreemde leven, dat eene nachtmerrie scheen. En in haar werd plotseling geboren, stond streng, groot en verwijtend de vreeselijke zekerheid, dat armoede iets anders was dan zij gedacht had, dat die menschen - o God! waren dat menschen als zij! - níet tevreden, níet gelukkig waren, niet kónden zijn, dáár, saamgedrongen in hunne krotten, in de uitwaseming hunner onreine lijven, in de verwaarloozing, noodzakelijk gevolg van hun dompend zwoeg-leven, waarin als eenige ontspanning, een verzinken in looden slaap op muffe bedden en harde vloeren in de petroleumstank hunner walmende lampen. Beelden uit het aangename, het zonnig-lieve in haar leven, stegen in haar op, verwekkend een nameloos wee. Dat kwam als eene schokkende schudding harer ziel, eene aandonderende aanklacht, als een bewust-worden van onbewust-gepleegde zonde. En de smart van dit haar thans omringend armenleven plofte op haar neer van alle zijden, doordrong haar in eene verwildering van denken en voelen. Die smart scheen de háre te worden, mede te gaan, boven haar, in de grauwe wolkgevaarten; naast haar, in het duister langs de gevels der zwarte huisjes; te sidderen in vreemde roep- en gil-geluiden door de lange, donkere steeg. | |
[pagina 220]
| |
Zij voelde eene drukking, eene angst van vaaggevoelen, dat er iets onzichtbaar-machtigs naast haar ging, haar leidend, en er iets aannaderde uit de verte, om haar te halen... meetetrekken. En zij werd plotseling zeer lucide, had eensklaps het stellige weten, dat er iets stond te gebeuren, iets werd geboren op dézen oogenblik, in déze straat, haar-zelf betreffend, dat het onzichtbaar-machtige, naast haar schrijdend, de fataliteit was, haar tot zich trekkend met gluipend slangen-geweld van nauwelijks merkbaar maar onverbiddelijk willen. En om zichzelf te overtuigen, dat dit alles slechts verbeelding was en zij de macht bezat haar eigen wil te doen gelden, zich niet behoefde te laten medeslepen, wendde ze zich om, deed een paar passen in de richting der straat, maar op datzelfde oogenblik verdween plotseling het vreemde drukkende gevoel, scheen haar de zonderlinge gewaarwording, die zij zooeven ondervonden had, in 't licht van haar nu bevrijd verstand, een zotheid. Zij voelde zich weer zeer gewoon worden, en zei tot Antoon, die haar vroeg, waarom zij omkeerde, dat ze wilde zien of Albert nog voor het fietsenmagazijn stond. De vrees zich belachelijk te maken weerhield haar hem de waarheid te zeggen. Nu waren zij op het bruggetje, in het waaiende, roode licht der lantaren. Diep onder de brug strekte zich een donker water uit, klotsend tegen fundamenten van pakhuizen, die schenen opterijzen, met de strakke blindheid hunner zwarte luiken, als ommuurde geheimenissen uit verborgen ver-affe diepte. | |
[pagina 221]
| |
Even bleef Jeannette staan, mijmer-starend naar dat nachtgezicht in het zwarte Zwijgen, toen liep zij weer voort het steegje in, dat nu een sterke kromming maakte en een koker van steenen muren vormde, waarin de verdofte klank van het waterklotsen flauw doordrong. Met verdubbelde kracht kwam nu weder de vreemde drukking, het benauwend gevoel van daareven in haar op. Dat geheimzinnige scheen nu in dien doffen klank eene stem gevonden te hebben, die naast haar voortruischte, eentonig, geduldig, met onuitroeibare volharding, als openbaring van het ontastbaar-dwingende, dat haar begeleidde, niet kón, niet mócht verlaten. Zij lachte, hard, om dat verschrikkelijk geluid te overstemmen. Antoon vroeg verbaasd waarom zij zoo'n pret had. Ze wilde thans hem de waarheid zeggen maar deed het weer niet. Iets in zijn gezicht, dat zij in deze omgeving en gemoedstoestand opmerkte, vroeger nooit gezien had, dat zij vaag begreep te beduiden: afwezigheid van diep gevoel, deed haar geheel verzwijgen, 't geen zij toch niet duidelijk onder woorden had kunnen brengen. ‘Och,’ zei ze, ‘er viel me iets in.’ Zwijgend liepen ze 'n poosje voort, tot Antoon stilhield. ‘Ziezoo, daar moet 't zijn,’ zeide hij. Zij stonden voor een sterk-voorover-hellend huisje. Uit den kelder, waar een voddenbewaarplaats scheen te zijn, steeg een vunzige lucht van natte lompen, het onderhuisje zag er doodsch uit, de deur was gesloten, 't leek verlaten, maar door de scheeve | |
[pagina 222]
| |
raampjes van de hoogste verdieping drong rossig licht, en de trapdeur stond open. Antoon ging naar binnen, riep luid: ‘Harmsè, Harmsè!’ En zich tot Jeannette wendend: ‘Je gaat toch mee naar boven?... Je hoeft niet bang voor de trap te zijn, 'k zal je wel steunen... 't is heel interessant.’ In de vrees voor het komende, die nu zwaar op haar woog, had zij gaarne willen zeggen, dat ze niet ging, en die man maar even beneden moest komen, maar tegelijkertijd werd die angst zoo hevig, dat ze erdoor voortgedreven werd, in stijgende begeerte om zekerheid te hebben, te wéten, al was 't nog zoo verschrikkelijk, liever dan dat vermoeden, die vage dreiging... In het portaaltje verscheen nu een man, een klein lampje in de hand. Zijn oud doorgroefd gezicht, met ringbaard, kijkend over het flikkerend lichtje heen. En Antoon bemerkend, riep hij: ‘O! bint uwes 't meheer!... Wacht uwes effetjes, 'k kom na benede.’ ‘Nee, nee, Harmse, blijf maar, ik kom boven, ik heb iemand meegebracht.’ Zij stegen de trap op. Antoon ging achter haar: als ze eens mocht uitglijden, de afgesleten treden waren glibberig; maar zij liep flink, in haast om te zien... of nu werkelijk iets gebeuren zou... Doch plotseling rilde zij: roode plekken gloeiden op van het flauw-belicht zwart der treden, toen een groote plas... 't Bonsde nu als eene verschrikking in haar hoofd, dat 't bloed was, en in de opgewondenheid harer vrees, die thans als eene | |
[pagina 223]
| |
obsessie haar beknelde, haar den adem benam, dacht zij er niet even aan, dat 't van eene neusbloeding kon zijn of iets dergelijks. 't Was ontzettend... dat was 't begin... scheen den weg te wijzen naar dat onbekende... Een oogenblik werd zij duizelig, doch ze herstelde zich, vlóóg de trappen op, om te wéten, te wéten... Eindelijk stond zij in het portaal, met vreemde en als van schrik verwijde oogen in donkerrood gezicht, voor Harmsen. ‘Hé, meheer,’ zei deze verbaasd, ‘het uwes 'n juffer meegebroch?’ ‘Ja, Harmse, wat zou dat, wor je meisjesschuw op je ouwe jaren,’ antwoordde Antoon lachend, ‘kom, laat ons maar binnen en vertel de juffrouw es wat van je schoenenzaak.’ En tot Jeannette: ‘Die oolijke snuiter, weet je, is 'n soort toovenaar: van de ouwe sloffen, die-ie op straat vindt, maakt-ie weer nieuwe, niet waar Harmse, ouwe jonge?’ Door den schertsenden toon van haar neef kwam Jeannette weer een weinig tot zichzelf. Zij vond 't wel vreemd, dat hij een man met grijzen baard oolijke snuiter en ouwe jongen noemde, maar misschien namen die menschen dat niet kwalijk, hielden ze juist van die familiariteit... God, ze wist toch van niets... Nee, maar in elk geval, dát was toch zeker niet kiesch: die man te laten vertellen van z'n armoede om haar te amuseeren... zoo iets vernederends... dat had ze niet van Antoon verwacht... Wat was dát!... Was zij 't die zoo dacht... niet kiésch, iets wat | |
[pagina 224]
| |
híj deed?... En zij voelde nu plotseling weer die geheimzinnige vrees, maar thans duidelijker: voor eene verandering in haar denken en voelen, waarvan zij 't begin vaag zag in het feit, dat zij iets, wat hij gezegd had, afkeurde... En toch wás 't zoo... En zij herhaalde, hardnekkig, in zich-zelve: niet kiesch, niet kiesch! Harmsen lachte ook niet, keek droevig, woelde, verlegen, met den duim in den kop van zijn kort pijpje, dat hij eerbiedig uit den mond genomen had. ‘Nee, meheer, dat zal niet gaan, kan de júffer niet na binne late.’ ‘Zoo! waarom, wat is er dan?’ ‘Ja,’ zei hij met plotseling veranderde hard klinkende stem, ‘míjn schuld is 't niet wat d'r gebeurd is, 'k heb d'r genog voor geloope, hèt uwes die brief van mevrouw van Anderseel niet gekrege, van murge?’ ‘Jawel, zeker.’ ‘Nou 't was wáár... wat mevrouw u geschreven hêt en als u had gekommen, had 't misschien niet zoo geloope... Affijn, 'k zal 't uwes maar ineens vertelle... 't Is me 'n verduveld schorem die opzichters van die huissies, as je nog met de eigenaars zelvers te doen had... nou 'k geleuf, dat zou 'n slok op 'n borrel schelen... Die kwam dan van murge, 't is 'n stuk timmerman die dat bereddert en zei - ie had 'm al half staan - dat-ie ze d'r uit zou late blikseme, de heele keet, as-ie om elf uur geen geld had. Nou zei 'k, je doet niks, op Zondag hou je je handjes thuis! Zoo, | |
[pagina 225]
| |
zeit-ie, dat zelle we zien, 'k ga niet weg voor dat 'k 't geld heb, zeit-ie. Nou, toen 't nou elf uur was en uwes nog al maar niet kwam, zei 'k tegen Rooie Kees hiernaast, de scharesliep, meneer komt niet, en die dronke vuillik zat daar benede maar te schreeuwe, ie-was zoo vet, dat-ie haast op z'n beenen niet staan kon, nou toen zei 'k: as 't dan toch mot, of 't dan morge of vandaag is, zei 'k, dan zelle we maar die stakkerd met z'n kapotte longe niet in die herrie late legge, morge wordt-ie toch met de pelissie 't huis uitgezet, neem jij dan maar, zei 'k, de vrouw met twee kinders en ik twee kinders met de zieke zoolang, nou dat vond Kees goed maar toen 'k 'm nou na bove droeg begon-ie me inéén te brake, bloed meheer! zulke dikke stukke. Nee, al wor 'k nou ook duizend jare oud, dát zal ik nooit vergete, hij kronkelde zich in m'n arme als 'n slang, 'k had moeite 'm te houe, en och! stumperd, ie was zoo licht als 'n veer; maar dat was van de benauwdheid, eer d'r zoo'n golf uit was, 't stróómde over z'n lijf, kijkt uwes maar es op de trap. Toen 'k eindelijk bove was lag-ie als 'n dooie, ie was op, en zoo leit-ie nou al 'n zes ure lang, 'k ben hard-bang, dat-ie de nacht niet haalt. Of dat nou is gekomme van de azzetasie en 't spiktakel, óf van dat gure weer, dat-ie toch effetjes moet gevoeld hebbe toen 'k 'm 't huis uitdroeg, dát weet 'k niet, máár....’ En toen, opgewonden door zijn verhaal van het ijselijke, dat hij dien dag beleefd had, een haat voelend oplaaien tegen die voorname | |
[pagina 226]
| |
lui daar, tegen dien meneer, die zoo genoegelijk gelachen had, 'm had willen laten vertellen van z'n geploeter, alsof 't 'n pretje was, zei hij wreed: ‘Ja, juffer, nou kan je ereissies zien hoe we 't hebbe, wilt uwes nou nog naar binnen gaan?’ Jeannette antwoordde niet; wat bedoelde die man met z'n 't is mijn schuld niet, als u waart gekomen?... Mijn God, mijn God! was dit alles, al dat vreeselijke dan zijn schuld?... O! was dit het dreigende gevaar, dat zij had voelen aankomen, ging 't nu instorten haar mooi paleis van vereering en liefde! Maar misschien had hij toch geen schuld... een misverstand... Stil! Hoor! nu zeide Antoon iets, 't scheen haar dat hij sprak met 'n gemaakte stem, die vreemd klonk hier, in het berookt portaal, in de vunzige lucht; een salon-geluidje, waar geen gevoel in klonk. ‘Kom, kom, Harmse,’ hoorde zij hem zeggen, ‘je ziet 't bepaald veel te donker in, je bent nou 'n beetje van streek en daarom zal 'k maar doen alsof ik je verwijten niet gehoord heb, hier is vijf gulden, 'k kom van de week nog wel es an.... Vandaag kón 'k niet eerder... bovendien, 'k dacht...’ Toen zweeg hij. O, God! Inplaats van zich te verontschuldigen zei-ie dat hij 't niet kwalijk nam! maakte hij gebruik van zijne meerderheid om... O! nu wàs 't er, nu ging 't instorten... maar nu niet laf zijn, niet laf zijn... hooren! zien! tot zij alles wist. Alles ging toch zooals 't móest, daar was geen ontkomen aan. En zacht, maar kort en streng | |
[pagina 227]
| |
vroeg zij: ‘Je kón niet?!’ Waarop hij, een weinig verlegen maar kalm: ‘Welnee... vanmorgen moest 'k op Tersteeg wachten, die zou bij me komen en van middag waren wij immers naar concert, wannéér had 'k nu kunnen gaan?!’ Zij zag hem aan met eene uitdrukking van ontzetting in de groote bruine oogen: Dát was hij? Hij had 't bericht ontvangen, dat iemand zou worden op straat gezet... een longlijder... en hij kón niet, omdat hij 'n vriend verwachtte... naar concert moest! En hij vertelde haar dit, kalm, alsof 't heel natuurlijk was! Zonder, ook maar even, het afgrijselijke erin te voelen! O! vreeselijk! vreeselijk! 't Kneep haar de keel dicht... Plotseling begon zij te snikken, hevig, om de verbrijzeling van haar innig gelooven, om dien val van het aangebedene in haar. Antoon keek woedend Harmsen aan. Hij trad op Jeannette toe, greep hare hand, zei zacht overredend: ‘Kom lieveling, ga nu mee, 't spijt me... 'k dacht niet, dat 't je zóó zou aangrijpen.’ Maar met eene plotseling opstijgende drift, eene weergevonden energie rukte zij zich los. ‘Te veel aangrijpen!... ja, ja, dat begrijp 'k, dan had je 't natuurlijk niet gedaan!... Men mág niet voelen, men moet zich blind en doof houden, zich niet laten storen in z'n gemakkelijk leventje... O, dat men leven kan dag in dag uit en niks van dat alles vermoeden en duizende malen het woord armoede zeggen kan en hooren zeggen zonder er eenig begrip van te hebben van wat 't eigenlijk | |
[pagina 228]
| |
is, maar nu wil ik weten wat 't is. 't Is 'n onrecht, dat wij niet méélijden, dat wij leven in plezier en ons tevreden stellen met 't napraten van woorden, die we niet begrijpen..., nee, niet begrijpen!’ herhaalde zij heftig. En zij had eene onweerstaanbare behoefte om te zijn in die kamer..., bij den stervende. 't Was haar alsof zij boete moest doen voor iets... Zij wilde zichzelf pijnigen, zóó, dat de indruk, dien zij zou ontvangen, nooit zou uitgewischt worden, haar altijd dwingen zou te volbrengen, 't geen zij nu als de plicht in een menschenleven zag. Voor zij haar konden tegenhouden had zij zich vlug tusschen Harmsen en 't schot doorgewrongen, de deur opengeworpen, was de kamer binnengetreden. 't Was 'n ruim maar zeer laag vertrek. De jaren-oude bruin-gele verf scheen te glimmen van de smoorhitte, die optrilde uit de roestige kachel. In 't halfdonker van de bedstee zag zij, ten deele beschaduwd, een was-bleek, zeer smal en lang gezicht op groene, geruite kussens. Voor het bed zat 'n meisje van 'n jaar of twaalf, die met biddende, wanhopige uitdrukking in de oogen, staarde op den muur. Haar nu van ingehouden tranen verwrongen gezichtje was vreemd onder het goudblond haar, waarover eene lichtvreugde glansde. Verbaasd keek zij naar de binnenkomende, had 'n blosje van verlegenheid, stond haastig op, streek haar jurkje glad. ‘Lief, lief kind,’ zei Jeannette in 'n snik. Toen ging zij naar 't bed. Nimmer had zij gedacht iets dergelijks te kunnen zien zonder te | |
[pagina 229]
| |
bezwijmen. De zieke staarde recht-voor-zich, onbewegelijk; van het midden der onderlip vielen regelmatig droppeltjes bloedig schuim en uit den rechter mondhoek vloeide onverpoosd een rood straaltje, dat een plasje vormde in 'n kuiltje der beddetijk. Het gezicht had niets levend-menschelijks meer, was reeds uitgerekt en ingezonken als dat van een lijk; de adem ging zacht, nu en dan even ophoudend alsof zich iets omhoog-rochelde dat den doortocht belemmerde, dan trilde er eene vluchtige convulsie over de oogleden, over het witte gelaat, flitste eensklaps eene angst door de starende oogen, maar telkens overwon weder het leven, de ademhaling zachtzuchtte opnieuw, versneld. Zij vermande zich een der tengere handen te vatten en, met eene stem van oneindigen weedom, vroeg zij: ‘Kan 'k u met iets helpen, iets voor u doen?’ Maar de kranke antwoordde niet, maakte geen beweging. Zij lei de hand weer voorzichtig neer. ‘Vader hoort niks, hij hoort niks meer. O, O,’ zei het kind met hartstochtelijke droefheid. ‘Hij ziet me an of 'k 'n vreemde bin en an moeder ook, net of we 'm niks meer kunnen schelen.’ En zij snikte, driftig, de schouders omhoog-schokkend naar het neergebogen hoofd, de oogen beglinsterd door tranen, haar jurkje verkreukelend onder het zenuwig geknijp harer vingers. Jeannette trok haar naar zich toe, zij voelde zulk een machtigen wil om te troosten, dat ze zeker was 't te kunnen. ‘Vader wordt wel weer beter, liefje,’ fluisterde | |
[pagina 230]
| |
ze, ‘we zullen nu goed voor hem zorgen... kom, probeer nu 'n beetje bedaard te zijn, hé, wil je? Als vader je zou hooren, zou 't hem veel verdriet doen.’ Harmsen en Antoon stonden in het midden der kamer. Op 't gezicht van den ouden man lichtte eene vreemde blijdschap: de opgetogenheid waarmede men ziet naar het boven-alles-verlangde, dat men nooit gedacht had te aanschouwen. Zijne bitterheid was weg. 't Was hem eene openbaring, op zijn hoogen leeftijd, dat er onder den ‘rijkdom’ nog zúlke menschen waren. Altijd had hij tot hen opgezien als tot hoogere wezens. 't Waren menschen en toch geen menschen. In zijne jeugd had hij zich voorgehouden, dat hij nederig moest zijn, liefst zich een beetje onnoozel voordoen, lachen om kwetsende aardigheidjes, overdreven dankbaar wezen aan die gelukkige schepsels, die, als in beschermende wolken, hoog boven hem, voorbijtrokken en zoo nu en dan iets lieten vallen van hun heil. Maar ofschoon, in z'n jeugd, hij die dankbaarheid, dat zich-minder-gevoelen had voorgewend, op rijper leeftijd was hij innig overtuigd, dat hij minder wás, dat de rijken wel degelijk eene hoogere soort wezens waren, zij lievelingen Gods, hij een verstootene, zij de zonen, hij niets dan de knecht. En nu wankelde, stortte neer die overtuiging in hem... Gelijk een zaligmaking kwam over hem het bewustzijn, dat hij een mensch was als zij en dit jonge meisje hem als zoodanig beschouwde. Nee... dat juffertje liet níets vallen van 'n hoogte maar zij gáf, met liefde zich | |
[pagina 231]
| |
zelf geheel.... En 't was echt, hoor! ze huilde. Antoon werd 't zaakje te tragisch. Stom ook van 'em, dat-ie 'r meegenomen had... maar wie kon nou ook denken, dat zoo'n geschiedenis, die alle dagen voorviel haar zóó zou aanpakken.... Hij had 'r 'n mooi amusement bezorgd! En ze begreep natuurlijk niet, dat alles die menschen hun eigen schuld was. Moest zoo'n teringlijder trouwen, moesten die menschen, over 't algemeen trouwen, zonder ook maar iets, dat léék op 'n broodwinning te hebben! Er moest 'n wet komen, die zoo iets verbood! En bijna driftig, trad hij naar 't bed, zei gemelijk: ‘Kom Jeannette, ga je nu mee, je kan toch niet de heele avond hier blijven, voor die menschen zal ik wel zorgen.’ Maar zij sloeg zelfs de oogen niet op, drukte het kind vaster aan zich en antwoordde koel, snijdend: ‘Och, als 't je te laat wordt voor het diner, geneer je dan niet.... Albert is immers wel voldoende geleide.’ Hij keek haar 'n oogenblik verbluft aan. Wat! zoo sprak zij tot hém, haar afgod! Was zij 't zelfde meisje van daar straks, die tot hem had opgezien met een vereering...? Haar gezicht scheen hem nu ook vreemd: 't was of eene groote kalmte, een uitdrukking van wilskracht gekomen was in de plaats van dien gloed van hopen, verlangen en liefde, die 't zoo langen tijd ontstraald had en nu was uitgedoofd. Ja, 't was 'n stommiteit van 'm, maar affijn, over 'n paar uur zou ze 't wel vergeten zijn. En hij wilde opnieuw 'n poging wagen... toen hij iemand | |
[pagina 232]
| |
haastig de trap hoorde opkomen; het werd hem eensklaps zeer onaangenaam te moede, eene vrees, die hij zichzelf niet wilde bekennen deed hem naar de deur zien, vol ongerustheid. Eene vrouw kwam binnen, een nog jonge vrouw, wier gezicht vergeeld was door ontbering en ongeluk, het zwarte haar, als losgerukt door nerveus woelende handen, hing verward om het hoofd; de donkere oogen keken met eene uitdrukking van scherp-opmerken door de kamer, alles met één blik van angst doorpriemend: het bed met den zieltogenden man, de heer en dame, Harmsen, die, schuw, haar aankeek, en zij scheen alles te begrijpen, óók, dat het nu te laat was voor hulp, want er laaide eene woede in hare zwarte oogen, haar geel gezicht rood-leefde óp, plotseling. Zij zette zich schrap, hare handen op de breede heupen. Jawel! nou zou ze nog op de koop toe dankie motte zeggen nou ie sterve ging door hùn schuld, ja, verdomme, door hùn schuld! Nee, dat verdraaide ze! En een haat, een woeste haat borrelde, scheurde in haar om dat staan daar van die fijne meneer met z'n mooie jassie en dat poppige juffie met 'r bont, die nóu zoo lief en zoo sentemeteel was... Die haat rommelde door hare borst, voelde zij drukken, inwendig, tegen te-nauwe wanden van haar hoofd, woelen in haar bloed, door hare armen, naar de trillende, knijpende handen en zij schold hen, jouwde hen uit, geen acht slaande op haar stervenden man. Als vette klompen modder, als puntige steen in stukken splinterend spatterde | |
[pagina 233]
| |
haar haat door de kamer. Krakende vloeken, afgrijselijke verbindingen van afgrijselijkheden, siste, gilde zij hun naar het hoofd met eene stem, die alles deed trillen, die bonsde en boorde, sneed en reet, geslepen tot naald-scherpte in 't paroxysme dier niet-meer-menschelijke woede. Harmsen poogde haar tot bedaren te brengen, in zijn medelijden met het jonge meisje, dat zoo iets niet verdiend had... ze was toch zoo goed... En meenend, dat geld nu welsprekender zou zijn dan woorden, stootte hij haar aan, stopte 'r de vijf gulden in de hand, die Antoon hem gegeven had. Maar de aanraking van dat geld maakte haar razend, razend bij het denkbeeld, dat zij nou nog dankie zou moeten zeggen... Hij had 't niet meer noodig...! Zij smeet het vér van zich, dat het rinkelend over den grond rolde met een blij metaal-klankgehuppel, vreemd scheurend door het stemgeweld van smartgeboren toorn, en zij brulde, hoonlachend, van 'n vreugde, dat zij die lui zoo haar haat in 't gezicht kon spuwen, ze nou zóó es de waarheid kon zeggen. Maar dan, als in eene plotselinge verteedering, eene eindelijk-gekomen, volledige ontslaking van opgekropt verdriet en diep-besloten wrok, brak een stroom van tranen uit haar oogen; zij tuimelde naar de tafel, hield zich daaraan vast, staarde naar het bed, het gezicht verwrongen, de mond geopend, de neusvleugels, wijd-trillend, opgelicht door hijgende ademstooten. En thans kwam zij tot bezinning, zag zij slechts haar man, | |
[pagina 234]
| |
verdween al het andere, rees voor haar op het visioen van haar huwelijksleven, in al zijne details, scherp omlijnd: hunne machtige hoop, het jong vertrouwen, dat 't wel beter worden zou; gekrakeel, altijd voortkomend uit gebrek, uit armoede, anders zouen zij nóóit getwist hebben; daarna vlijmde de zekerheid door haar heen, dat 't nu uit was, 't onmogelijke zou gebeuren, hij zou sterven... sterven... zoo jong! Hij zou wèg zijn, wèg... onmogelijk, onmogelijk! Dat kòn niet zijn, daar zou een wonder gebeuren. O! als hij nu maar hooren zou, maar even spreken, dan zou ze 'm vasthouden met woorden, dan mocht hij z'n oogen niet sluiten, z'n hand niet uit de hare nemen, opdat het leven niet heen zou gaan. Háre oogen zouden den glans in de zijne houden, háár hand de levenswarmte in zijne hand. Zij liet zich vallen voor het bed, keek hem aan, drukte toen, wild, haar hoofd op zijn borst, sloeg het weer achterover, heftig, met de wilskracht der wanhoop hem aanroepend: ‘Jan, Jan, och hoor me, vader, nog één maal.’ Doch er kwam geen ander antwoord, geen beweging dan de sneller, steeds sneller ruischende ademhaling, een tragische betuiging van onmacht. En zij kroop voor het bed, drukte zich tegen de planken der bedstede, kreunend, uitstootend schorre keelgeluiden, waarin gierde de woordelooze smart... Jeannette liep zacht naar de deur, 't was haar in dat laatste half uur, alsof zij een ander mensch was geworden. Krachten, die zij nooit in zich vermoed had, waren nu groot-opgestaan in haar. | |
[pagina 235]
| |
Zij had naar de uitstorting van razenden haat dier vrouw gehoord met eene onderwerping... met gesloten oogen; had in zichzelf herhaald: zoo is 't goed, 't is verdiend. Zij had geen angst gevoeld, slechts een oneindig medelijden, eene heftig-opdringende begeerte om te helpen, om weg te vagen het leed, te verzoenen, voor die vrouw eene zuster zijn, maar nu stond voor haar het Onherstelbare... hier was de muur, die niet te overschrijden viel. Dat vreeselijke, verkillende gevoel der menschelijke onmacht, viel op haar, de plotselinge zekerheid, dat, in haar geheel leven, zij nooit zou kunnen tot stand brengen, volmaakt, 't geen zij wilde doen, dat er immer een grens zou zijn, te verschuiven door kracht noch door gebeden. - Dit kon zij niet langer zien... zij zou 't besterven. Bij de deur wenkte zij Harmsen, fluisterde: ‘Meneer Harmse, zorgt u voor alles... morgen kom 'k terug.’ Harmsen begreep, dat hij voor dit meisje niet onnoozel, niet gemaakt-dom of overdreven dankbaar behoefde te zijn. Hij greep haar hand, schudde die heftig en zei warm: ‘Dank juffie, God zegen je.’ Toen daalde zij, gevolgd door Antoon, de trap af. Zij liepen zwijgend door de straat. Op de steenen glinsterde als git het slijk, aan den hemel dreven nog steeds, statig, de wolkgevaarten. Weer zag zij 't bruggetje met 't zelfde door den wind heen-en-weer-geslagen, rood-walmende licht; daarna de zwarte smalle huisjes, de man zat nog steeds aan de witgeschuurde tafel, hij at niet meer, | |
[pagina 236]
| |
scheen te peinzen, de armen over de borst gekruisd, de vrouw, met gemelijk gezicht, stond te wasschen aan de tobbe, met dezelfde werktuigelijke beweging de luiers over het waschbord schurend; verder-op sliepen de beide mannen en de vrouw, in dezelfde houding, alsof zij versteend waren op hunne plaatsen, de hoofden zwaarneergezonken op de tafel... Zij voelde het als iets ontzettends, de onverstoorbaarheid van én het doode én het levende, dat maar bleef zooals 't was, onverschillig. O! de geheele natuur, het geheele menschdom had nu moeten weenen om die smart, welke zij gezien had: die moest getrild hebben tot naar de verste uiteinden der wereld. Maar het Al was gevoelloos, dood! De wereld ging onder in een grauwen vloed van onmacht, in een nacht van niet-weten, een zwarten nacht. Benauwend, verlammend was die gewaarwording van alléen-te-zijn, nu ze voor 't eerst bij haar opkwam, ontzettend, te beseffen, dat ieder individu alleen staat, door oneindige ruimten van zijn broeder gescheiden, de roode vuurbraking zijner smart door een ander gezien als een vonkje, de zilver-blanke schittering zijner vreugde, als vaag nevelen-grijs. Wie weet hoevelen, in die huisjes, nu baden, in uitersten nood, om iemand, die komen, helpen zou, en - zij ging voorbij, haar wezen gloeiend van verlangen om te troosten, te lenigen, eene zuster voor die armen te zijn... zij ging voorbij en zij wisten het niet en háár was hun leed-geleef verborgen. Waarom | |
[pagina 237]
| |
kon zij nu niet zién door de muren heen... O, die onmacht! dat niet-weten! Zij zag haar neef aan: hem had zij ook nooit begrepen, hij, zeker, haar evenmin... Hoe zou dat ook mogelijk zijn geweest? Een uur geleden had zij zichzelf niet gekend. Zij wist nu, dat ze zijn meerdere was. Als bij het plotselinge, scheurende licht eener ontploffing had zij zijn karakter doorzien: zijne oppervlakkigheid, zijne gemaaktheid, zijne gevoelloosheid. Zelfs zijn gelaat vond ze zoo mannelijk-schoon niet meer: de bezieling, de gloed van het verheven denk-voelen, welke zij had meenen te zien in zijne trekken, die hem voor haar tot den eenig-liefdewaardige hadden gemaakt, moest zij erkennen als nooit bestaan te hebben. En nu verwonderde zij zich over haar helder-zien, over het zoo spoorloos verdwijnen harer liefde en, bovenal, over het feit, dat zij dit niet betreurde. Was het wijl dat persoonlijk leed verzonken lag in het smart-voelen om de groote lijdende menschheid, wier weedom zij voelde trillen, gesmoord, in de duisternis der steeg, even zich uitschreeuwen in het rood-walmende licht, dat zich puntte naar den hemel en steeds neergeslagen werd door den wind?... Haar liefde scheen te zijn verdrongen door iets van grootscher natuur: een machtige begeerte om te begrijpen, te weten, ten einde te kunnen helpen. En het werd zeer vredig in haar onder het lente-licht van het komend leven, waarin zij goed zou zijn... Eindelijk traden zij de steeg uit. Albert stond | |
[pagina 238]
| |
nog steeds, cigaretten rookend, voor het fietsen-magazijn, zei dat hij blij was meneer en mevrouw eindelijk terug te zien en ging, plagend, tusschen hen beide loopen. Antoon keek tersluiks naar Jeannette: Ja, hij had 't wel gedacht, ze was alweer gekalmeerd... Och natuurlijk, ze was te verstandig om hem aansprakelijk te stellen voor... ze zou ook wel begrijpen, dat men zich niet heelemaal voor die menschen kon opofferen, dan kon je d'r wel elken dag voor klaar staan... En dat 't hun eigen schuld was... Aldus zichzelf geruststellend liep hij, opgeruimd, voort tot zij Jeannette's woning bereikten. Albert ging na 'n vluchtig bonsoir naar binnen. Hij greep haar hand, vroeg, haar teeder aanziende: ‘Zien we elkaar nog vanavond bij de van Somerens?’ Zij huiverde: kon hij nu dááraan denken! Onderdrukte met moeite een gebaar van afkeer, zei kort: ‘Neen... bonsoir neef’ en verdween achter de tochtdeur van den corridor. Even bleef hij staan, als versuft, trippelde dan de stoep af, mompelend: ‘Vreemd meisje... toch 'n coquette... je weet nóóit hoe je 't met 'r hebt.’ Sloeg toen den weg naar huis in, loopend met z'n huppelpasjes, uiting van elegantie, in de blanke kalmte der breede, voorname gracht.
Maart 1900. |
|