Bikoerim
(1903)–M.H. van Campen– Auteursrecht onbekend
[pagina 151]
| |
[pagina 153]
| |
De Schaakspelers.Rika wilde 't rolgordijn neerlaten. De ondergaande zon boorde door de fijne sluiers van den avondmist den zieke haren brandgloed in 't gezicht. Rechtop zittend in het bed, de handen over elkander gevouwen op de rose sprei, staarde hij, met eene oneindige teederheid van bewonderen in zijn blik, naar den horizont, over de uitgestrekte tuinen met de sneeuw-boomen, roerloos staande, als in geluidloos verbeiden van het henentrekken der licht-majesteit. Hier en daar, in de verte, verlichte ramen met silhouetten van 'n gezellig intérieur op de gordijnen, hunne banaliteit van kleine zelfgenoegzaamheid even uitschijnend, dàn verloren, weggedrukt in de onbegrensdheid van het onbeweeglijk-grootsche. De oude was verzonken in een vreemd gedroom, hij had de duidelijke gewaarwording van nog eens in nauwkeurig denzelfden toestand te zijn geweest: de kamer, het zachtjes loopende meisje, het vergezicht daarbuiten en hijzelf te bed. Maar hoe eindigde het? Hoor! hij wist, dat ook dit er bij hoorde: | |
[pagina 154]
| |
langzaam, sleepend sloeg de torenklok, het geluid lang na-trillend in de lucht. Maar het gebaar van Rika deed hem òpwaken. Hij bewoog zich heftig in zijn tegenzin van zich weer opgesloten te voelen in die naar de apotheek riekende kamer met het sufferig afgedraaid licht en de groene overgordijnen. ‘Neen, neen, laat nog niet 't gordijn neer, de avond is lang genoeg.’ En het jonge meisje zette zich weer naast zijn bed met de kalme berusting van eene ziekenverpleegster op haar mooi gezichtje. Hemeltje! wat lastig kon hij zijn, de oude man, in z'n overgevoeligheid, soms te keer gaand wanneer zij zijne kussens wilde opschudden en luid-schreeuwend, dat hij die overdreven zorgvuldigheid niet verdragen kon, maar zij bleef geduldig, vast besloten zich nooit boos te toonen, door de herinneringen harer kinderjaren verteederd voor dien ouden brommert. Voor twintig jaar, toen zij nog zoo'n dreumes was, had haar oom bij hare ouders z'n intrek genomen en haar heugde geen dag, dat zij niet een handvol bonbons en chocolade uit zijne jaszakken mocht opdelven, wanneer hij 's middags thuis kwam uit 't café; geen dag. dat hij niet met haar gespeeld had, zijn goedig, rood gezicht allerlei grimassen makend om haar pleizier te doen; slechts boos wanneer ze hem stoorde als hij studeerde voor het schaakbord. O! dat schaak, waarover hij nooit was uitgepraat, zijne heilige kunst, zijne groote liefde. En later toen zij reeds den trots op hare eerste lange jurk vergeten had, | |
[pagina 155]
| |
riep hij haar soms, zijne kunstenaarsverrukking van iets moois gezien te hebben met haar willende deelen: ‘Kindje, als je nou eens leeren wou!’ en dan volgde er eene uiteenzetting van 'n ingewikkelde positie, van een mooi probleem, met drukke gebaren en fonkelende oogen gezegd. Doch zij had er nooit iets voor kunnen voelen, 't was haar te mathematisch, die bladen vol cijfers en lettertjes, die nauwkeurige analyses; neen, dat was niets voor haar. En hij werd soms ernstig boos om haar tegenzin, niet kunnend begrijpen, dat iemand, met gevoel voor letterkunde en muziek, zoo onverschillig kon blijven voor wat hij als eene van de meest verheven kunsten hartstochtelijk liefhad. Dan betoogde hij, haar op zijne vaderlijke manier onder de kin strijkend, dat die cijfers en lettertjes niets anders dan de techniek der kunst vertegenwoordigden, het voorhof van het heiligdom. Maar zij knikte dan lachend van ja en - liep weg, hem alleen latend met zijn enthousiasme en ongeduldig verlangen naar het café-uurtje, waar hij zijne vrienden, plaatselijke schaak-corypheeën zou treffen. Het was nu duister in het vertrek geworden. De vuur-glorie aan den horizont was heen. De mist was thans een dichte dampenmassa; 'n enkele gele vonk staroogde in het grijze. En de zieke voelde al de zwarte melancholie, de heftige wanhoop over zich komen voor welke hij, die altijd van het eene uiterste in het andere gleed, vatbaar was. Och, was hij maar dood! hij kon 't niet uit- | |
[pagina 156]
| |
staan, dat ziekengedoe om zich heen, al die fleschjes en potjes en die kamfer- en creolinelucht, hij haatte zichzelf, schold zich uit: ‘vervloekte ruïne, nutteloos meubel!’ Wat moest hij nu doen als daar die lamp weer brandde, tusschen de vier muren; o! vervelend, ellendig! om zichzelf kapot te maken! Hij, die zoo gewend was aan het bruyante leven in de café's... En hij had eene duidelijke voorstelling, hoe 't er op 't oogenblik uitzag in het gezellig zaaltje, waar zij 's middags bijeenkwamen: de slanke Kawalowsky met zijne onberispelijke, gekleede jas, zijn vertoon van juweelen ringen van rijken Pool, met zijn breed ontwikkeld voorhoofd, gerimpeld, boven den haviksneus, bij elken zet grijnzend en spottend, graag den Mephisto spelend. Hij kon hem somtijds haten, dien man van wien hij nooit 'n partij kon winnen, ofschoon hij meende nog wel een ietsje-sterker speler te zijn, hij liet zich altijd overbluffen, had bévue op bévue. Ah! beroerde vent, bijna had hij hem eens z'n kop koffie in het gezicht gegooid. Maar van Reenen was den Pool de baas af, altijd... alsof hij hem zoo zag zitten zijn goeien genialen Van Reenen met zijn hoog voorhoofd, loodrecht oprijzend boven de bijziende zwarte oogen, het stalen lorgnet op den fijnen rechten neus... Ach! dat leven, dat nu weg was, weg, afgesneden, hij zou niet meer lachen daarginds met de jonge vrienden met wier jeugd hij zijn ouderdom van zeventig jaren blij-maakte. Nee, 't was | |
[pagina 157]
| |
nu afgeloopen, misschien kwam hij nog een paar keer op straat en dan liep 't toch mis, op 'n goeien dag bleef hij dood voor hij drie kon tellen... een hartverlamming... hij wist 't wel: daar was niets aan te doen. En tot zoolang, wat 'n leven, dat gesukkel, die angst voor alleen van huis te gaan met die kille nabijheid van het onbekende, dreigende... Hij klemde de handen heftig voor zijn gezicht in zijne zware wanhoop, zijn geheele wezen in oproer tegen het noodlot, het onbeweeglijke, onverbiddelijke met de open steenen oogen. Zoo zat hij in de stilte, in de donkere kamer. Nu en dan rommelde een doorvallen van kolen in de kachel. Doch Rika merkte, dat de kussens geheel waren afgezakt. Als hij zich nu eens met eene plotselinge beweging achterover wierp kwam zijn hoofd op 't ijzer van het ledikant terecht. En voorzichtig begon zij ze op te trekken. Maar hij kon de aanraking niet dulden, werd hevig driftig: ‘Och, het bed lag zoo goed, dat eeuwigdurende gezanik! als ze hem alleen liet deed ze hem veel meer plezier!’ Doch zij ging voort zoo gauw mogelijk, met een gevoel alsof zij in eene stortbui liep, waar ze nu maar doorheen moest rennen; en hij wond zich nog meer op, wierp de kussens door elkaar, verweet haar, dat zij 't maar deed om te pronken met haar goedheid, keerde zich eindelijk onder 'n woedend gebrom met 't gezicht naar den muur. Het meisje huilde zachtjes: als hem maar niets door haar schuld overkwam; de dokter had zoo | |
[pagina 158]
| |
nadrukkelijk gezegd, dat hij elke hevige gemoedsbeweging vermijden moest. Doch de oude had, onder zijne uitbarsting, wel gedurig het klare begrip zijner onbillijkheid gehad, maar hij had geen weerstand kunnen bieden aan zijne zenuwen, aan de lust om in die orgie van razen en tieren zijn wanhoop te verdooven, en nu kreeg hij berouw, had 'n oneindig medelijden met zijn ‘kindje’, dat hij zoo had afgesnauwd, hij schold zich uit voor een ellendeling, aan wien alles verspild was. Zij moest 't hem toch werkelijk niet kwalijk nemen; hij was 'n oude egoïst, die maar altijd aan zichzelf dacht nu zijn tijd kwam om uit te stappen. En zij, blijde, dat 't voorbij was, dat die zenuwcrisis zoo goed was afgeloopen, voelde zich verlicht, vol dankbaarheid, drukte een zoen op zijne vermagerde hand: neen zij was nooit boos op haar oompje. Van zijne goede bui gebruik makend, liet ze 't gordijn neer, stak de lamp op. En hij, haren gedachtengang radende, glimlachte, liet haar begaan. Het vertrek met zijne ouderwetsche glimmend-mahoniehouten meubels was niet ongezellig, zoo onder het lamplicht gezien; maar die drankjeslucht - die was vreeselijk voor hem in zijne gevoeligheid voor geuren, die immer vage gedachten bij hem deden opkomen, flauwe herinneringen, hem in hevig-gevoelde stemmingen brachten. En hij klaagde weer, dat hij zich zoo verveelde... als ze maar had kunnen schaken! | |
[pagina 159]
| |
‘Hé!’ riep ze lachend, ‘daar is het groote woord eruit, nee, beste oom, daar kan ik je niet aan helpen, overigens ben je niet erg galant: zich in mijn tegenwoordigheid te vervelen! Fi donc!’ Hij schudde het hoofd, dreigde haar met den vinger: ‘Nee, kind, dat is 't niet, je weet wel, dat je voor mij het liefste gezelschap bent, dat er maar bestaat, maar och 't zou zoo heerlijk zijn weer eens 'n partij te spelen!’ Hij klemde zich aan het denkbeeld vast; hij zag de stukken vóór zich staan, in slagorde, zij werden levend onder zijne handen; 't werden krijgers van vleesch en bloed; zijne torens: het zwaar geschut, dood en verderf brakend in het vijandelijk kamp, wanneer hij een open lijn kon forceeren; de koningin: het centrum van zijne legermacht, voorzichtig in het gevecht gebracht, als de voorposten-schermutseling was afgeloopen, langzaam voortdringend... 't was 't gebied, waar zich de strijd der intellecten zuiver voltrok, ongehinderd door toeval, 't eenige in het wijd heelal! Maar het meisje lachte hem uit, tikte hem op de wang: ‘Oom, je bent onverbeterlijk, een aan het spel verslááfde stoùte man, hoor!’ ‘Spel! verslaafd!’ riep hij uit, verontwaardigd, ‘dàt staat gelijk met blasphémie!’ en, in zijne vervoering, de woorden onderstreepend met heftig gebaar: ‘Heeft ooit een hooger kunstenaar geleefd dan Morphy, heeft ooit íemand zijne schoonheids-viziën heerlijker uitgezegd dan hij, in zijn spel!’ | |
[pagina 160]
| |
En hij verzonk weer in gedroom, een glimlachje zijn vervallen gelaat verhelderend: Ja, dat was 'n goed idée, 't waren toch aardige kerels, ze zouen 't hem niet weigeren. Zich tot zijn nichtje wendend: ‘Kindje, weet je wat ik doe, ik verzoek de jongens hier te komen!’ Zij sloeg de handen in elkaar van verbazing over dien inval: ‘Maar oom, hoe komt u erop, u kunt hier toch niemand ontvangen op 't oogenblik!’ ‘Gekheid, kindje, mannen kijken daar niet naar, wees nou 'n goed meiske en stuur Mina even naar 't café, op z'n vlugst zijn ze dan toch eerst over een kwartier hier en je hebt dus den tijd, om alles weer zoo netjes mogelijk op te takelen.’ En zij, geroerd door die kinderlijk-groote vreugde van den ouden man, schitterend in zijne oogen, knikte toestemmend, schelde de meid. ‘Naar wie van de heeren moest ze nu eigenlijk vragen?’ ‘Nu... Kawalowsky, Van Reenen en Roelofsen. Je moest maar liever de namen even opschrijven, anders heeft ze ze misschien vergeten voor ze aan het café komt.’ En tot zichzelf, zich verkneukelend: ‘Als ze nu alle drie komen kunnen we net 'n mooie consultatie-partij spelen!’ Hij zag nu alles veranderd, in zijne groote vreugde; de mahoniehouten meubels, glimmend onder het lamplicht, deden hem aan met 'n lekker gevoel van intimiteit en hij keek glimlachend naar zijn nichtje, druk aan het afstoffen, de fleschjes | |
[pagina 161]
| |
en potjes van de tafel nemend, schikkend hier en daar met hare gezellige bedrijvigheid van jong huismoedertje. Nu mocht ze toch zeker wel zijn kussens even terecht leggen? ‘Ja, ja, zeker!’ en hij liet zich geduldig heen en weer duwen tot alles weer netjes lag, de rose sprei onder zijn gerimpelde handen, de kussens hem steunend in den rug. Eindelijk meende zij klaar te zijn, ze keek nog eens rond... nee, die was goed! daar had ze juist het voornaamste vergeten en ze zette vlug de beide schaakborden op de tafel, plaatste de mooie Staunton-stukken in slagorde, en lachend, tot haar oom: ‘O! kijk ereis oompie hoe snibbig de paarden elkaar al aankijken.’ Juist was ze gereed, toen er gescheld werd, ze ging gauw opendoen. De oude hoorde in de stilte van de kamer den klank van vroolijke mannenstemmen bij de voordeur en eventjes daartusschen, 't gemaakte hooge geluidje van het dienstmeisje. Hij glimlachte: daar waren die rakkers zeker met Mina meegegaan onder pretext van niet precies te weten waar het was. De voordeur kraakte open. Plotseling werd alles stil... natuurlijk! nu waren ze een-en-al deftigheid. Hij hoorde het hoffelijk gedoe in den gang. Dat scheen niet te eindigen. De Pool putte zich uit in beleefdheden. Eindelijk kwamen zij de trap op. Hij keek met stralend gezicht naar de deur... ‘Ah, Van Reenen!’ De jonge man stond op den drempel, de hoofden der beide anderen over zijne korte, vierkante ge- | |
[pagina 162]
| |
stalte heen ziende, de frischheid der hevige koude op zijn lachend gezicht, maar hij maakte onwillekeurig eene beweging, iets droevigs huiverde over zijne trekken, die zieke-kamer-lucht had hem aangeraakt, een seconde voelde hij intens het verschil tusschen zijn jonge leven en dát... Maar hij herstelde zich, greep, zijn gewone flegma vergetend, driftig de hem toegestoken hand. ‘Zoo, meester, ouwe jongen, hoe maak je 't?’ De oude schudde treurig het hoofd, dankte hem met een blik vol genegenheid voor zijne komst. Dat was toch nog altijd de oude Van Reenen. Hij bleef hem meester noemen omdat hij de zetten van hem geleerd had, toen hij een ventje van achttien jaar was, ofschoon hij in de tien jaar, die sedert verloopen waren hem vér boven het hoofd was gegroeid... Geniale, goeie vent! Kawalowsky en Roelofsen drukten hem de hand; de eerste, zich overal onmiddellijk op z'n plaats gevoelend, ging bij het bed zitten, de onberispelijke cylinder in de geganteerde linkerhand; de ander, een blonde kolossus, links, in die vreemde omgeving, blozend als een jong meisje, zocht instinctmatig, in zijne vrees van toevallig iets te zullen zeggen of doen, dat den zieke onaangenaam kon zijn, een meer verwijderd plaatsje. De oude man gevoelde behoefte zich te verontschuldigen, dat hij hen had laten roepen, hij begreep wel, dat 't eene groote opoffering was uit 't gezellig café hierheen te komen. Maar Van Reenen viel hem in de rede: | |
[pagina 163]
| |
‘Kom, kom! wat 'n dwaasheid, ik verzeker je, dat we al lang zonder uitnoodiging hier waren geweest, maar dan ben je bang, ongelegen te komen... geloof me, je hadt ons geen grooter plezier kunnen doen, overigens is 't daar zonder je ellendig saai: òf we moeten met een van die krukken gaan zitten knoeien òf een van ons drieën kan niet spelen; wij zijn nu eenmaal aan elkaar gewend, zoo'n tien jaar lang, dat is me 'n tijdje!’ De zieke knikte van ja, hij begreep dat - beter dan zij, in zijne eenzaamheid. En glimlachend: ‘Jelui hebt zeker al gesnapt, waarom ik je heb gevraagd... natuurlijk voor 'n partij schaak! Wat 'n egoïst, hé!’ ‘Dat is 'n felicitatie waard,’ zei Kawalowsky met z'n air van cynicus, ‘zoolang je 'n egoïst bent, ben je kerngezond, ik zeg altijd: 'n altruïstische maatschappij en 'n altruïstisch mensch gaan allebei gauw dood.’ Geen van de drie nam zich de moeite te antwoorden, gewoon aan die uitvallen. Maar Roelofsen bemerkte met welk 'n uitdrukking van intens verlangen de zieke naar de schaakborden keek, hij voelde een oneindig medelijden over zich komen, zag plotseling in zijn geheelen omvang het lijden van dien man in zijne eenzaamheid en hij ergerde zich aan die hartelooze glimlachende beleefdheid van den Pool, aan zijne quasi-snedige gezegden, aan heel z'n modeplaat-achtige persoonlijkheid en met een bijtend accent: ‘Trek nu je handschoentjes uit, zet je hoogen | |
[pagina 164]
| |
dop neer, allerchicste Kawalowsky, dan kunnen we spelen gaan, maar pas op, eer er 'n ongeluk gebeurt, de linkerhelft van je snor heeft 'n flauwte.’ Zij namen plaats aan de tafel, den zieke het vrije gezicht op de borden latend. ‘Maar hoe moet dat nu eigenlijk,’ vroeg Roelofsen, ‘twee partijen of...?’ ‘Neen’, zei Van Reenen, ‘een partij in consultatie.’ En den zieke vertrouwelijk aanstootend: ‘wij samen hé? we zullen ze ereis opknappen! jullie tweeën past trouwens magnifiek bij elkaar: staat dat niet ergens, de wolf en het lam zullen te zamen grazen?’ De oude was in zijne nopjes met de schikking, hij had zich in langen tijd niet zoo gelukkig gevoeld; maar ze moesten wat gebruiken, cognac, bitter, 'n heete punch? Sigaren waren in het muurkastje daar boven de étagère. Neen, ze bedankten, ze hadden pas gebruikt in het café. Maar Van Reenen begreep plotseling de begeerte van den zieke, weer eens 't koffiehuisleven om zich heen te zien, 'n paar uur geheel op te gaan in de illusie, dat hij gezond was, weer bij hen zat in het gezellig zaaltje, in den sigarendamp, met de glazen op de tafel en hij beweerde, dat hij wél trek in iets had en de anderen óók, maar die maakten maar complimenten, en hij schelde 't dienstmeisje, bestelde haar wat, om zoo getrouw mogelijk de werkelijkheid na te bootsen, op korten bevelenden toon, alsof hij een kellner voor had, de beide anderen hem verbaasd aan- | |
[pagina 165]
| |
kijkend, niet wetend wat dat beduidde; en het meisje ging 't halen, verwonderd over de rare manier van doen van dien meneer, die op straat nog wel zoo aardig was. Het spel begon, den oude lag de feestvreugde op 't gezicht, hij óók stak 'n sigaar op, dan kon hij helderder denken en daar zij wit hadden beraadslaagde hij met Van Reenen over de opening. Ja 'n Evans, dat gaf dikwijls 'n interessante vlugge partij, waar je mooie combinaties in maken kon; als de heeren het gambiet maar aannamen, anders was die zet met de b-pion erger dan nutteloos, maar ze waagden 't erop en de vijand was wel zoo vriendelijk de pion te nemen. De zieke begon er nu eerst recht schik in te krijgen; zijne magere wangen gloeiden van opgewondenheid. Och! zijn jeugd! toen de materialistische methode nog niet op het schaak was toegepast, toen men schitterende, zij 't dan ook innerlijk-ongezonde combinaties maakte en den tegenstander versloeg op ridderlijker manier. Hij was een bekend Evans-speler geweest met zijne koene fantasie, zijne mooie ideeën, zijne onverwachte offers, die hem na eene serie van brillante zetten de overwinning verleenden. En in zijn meer dichterlijken dan mathematischen geest kwamen ook nu weder plannen op voor eene verpletterende attaque op den koningsvleugel, maar Van Reenen wilde niet: ‘Neen 't is verkeerd, te vroeg, wij zouden gekraakt worden als 'n noot! Kawalowsky en Roelofsen zijn veel te goeie spelers om er | |
[pagina 166]
| |
zoo maar in te loopen. Wachten, geduldig wachten tot ze 'n foutje begaan en dan is 't tijd, dan moeten ze er an dood gaan, zonder genade!’ Daar hadt je 't weer, dacht de oude, die Van Reenen was zoo voorzichtig, zoo koel-berekenend, hij liet zich nooit verleiden tot een beslissenden aanval zonder zeker, absoluut zeker te zijn van 't succes, nooit iets wagend, zich vergenoegend met kleine voordeeltjes, die den vijand langzaam verzwakten; ja, dat was de nieuwe richting, ze kon beter zijn, maar de gloed der romantiek was er uit. Stilzwijgend, elkaar door een wenk verstaande, speelden zij een half uur voort, maar na verloop van dien tijd was er klaarblijkelijk niet 't geringste voordeel behaald, de tegenpartij voorzag elk gevaar, toonde weer eene buitengewone strategische kennis. De oude werd ongeduldig. Dat werd 'n partij van tien uur lang en 't draaide toch op remise uit. En hij fluisterde met Van Reenen, zijne oogen glinsterend, zijn gezicht verlícht door gedachten, demonstreerend met heftige gebaren: ‘Nu maar d'r op of d'r onder.’ Maar deze gaf steeds hetzelfde antwoord: ‘Dan gaan we dood, ouwe, daar gaan we an dood.’ Doch eindelijk gaf hij toe, zich herinnerend, dat die opwinding den zieke wel eens schaden kon: ‘Als je 't dan met alle geweld wilt, vooruit dan maar!’ De anderen begrepen, dat er na dit langdurig gefluister wel iets heel bijzonders komen moest. Zij keken Van Reenen strak aan, alsof zij zijne | |
[pagina 167]
| |
gedachten wilden lezen, maar diens gelaat was effen, koel als immer, nu en dan slechts een optrekken van de linker wenkbrauw onder het denken. ‘Dat zal me 'n fameuse zet zijn, als die eens voor den dag komt,’ grijnsde de Pool. ‘Hou je mond, kruk!’ zei Van Reenen, ‘begin je weer te bluffen, moet je weer doodgedrukt worden zooals de vorige keer?!’ Zonder die twisten ging 't nu eenmaal niet, dat was altijd 't zelfde bij elke partij. Eindelijk kwam de zet. Ze keken er van op, dat was 'n gewoon valletje, dàt hadden ze van Van Reenen zeker niet verwacht; ha, ha! dacht hij dat ze daar in zouden loopen! maar wacht eens, misschien zat er nog iets anders achter en ze gingen denken, het voorhoofd gefronst, alle mogelijke varianten doorrekenend, tot het uiterste van hun analytisch vermogen gaande, maar Van Reenen wilde ze even kwaad maken: ‘Hé, jongens, drink je punch, hij wordt koud!’ De Pool bromde iets, voor hem bestond er op dat oogenblik niets anders dan al die veelvuldige mogelijkheden op het schaakbord; hij was geabsorbeerd in berekeningen, en met eene werktuigelijke beweging wierp hij zijne brandende sigaar in de punch en greep 't aschbakje om eruit te drinken. Ofschoon gewoon aan dergelijke vergissingen, zoowel van Kawalowsky als den oude, schaterden ze. De zieke slechts schudde afkeurend | |
[pagina 168]
| |
't hoofd: onder schaak moet men geen pret maken, 't was ook niet fair den tegenstander zoo in de war te brengen. De anderen waren 't intusschen eens geworden; 't was 'n valletje, niets meer, 't was nou 'n gewonnen partij. Maar Roelofsen had 'n grootmoedig idée: ‘Als we eens d'r inliepen en den ouwe lieten winnen?’ fluisterde hij. Ze keken Van Reenen aan met een veelzeggenden blik. En hij begreep, wenkte neen, als de zieke 't eens merkte, zou hij zich vreeselijk gekwetst gevoelen. Van nu af begon de nederlaag, steeds beslister, steeds onafwendbaarder wordend. Wit moest zijne positie opgeven, de stukken werden ingemuurd. Alleen de witte looper kon nog wat heen en weer scharrelen op een der korte diagonalen; de verzwakte koninginne-vleugel kon het doorbreken der vijandelijke pionnen niet langer verhinderen. En Van Reenen, door zijne studie der beroemde Duitsche schaak-autoren, vaak, bijna onbewust, ertoe gebracht, Duitsche schaaktermen te gebruiken, zei: ‘Die Partie steht für Weiss verloren, ein' frische?’ Maar daar wilde de oude niets van weten: hij moest en hij zou hem winnen of tenminste remise maken, hij liet dat denkbeeld niet los. Zijne handen zenuwachtig trillend, iets benauwends voelend, beproefde hij allerlei kunstgrepen, doch er was niets meer aan te doen. Zwart bereikte met een zijner pionnen zegevierend de eerste linie; en de zieke boog zich heftig uit het bed, wierp driftig | |
[pagina 169]
| |
zijn koning omver: hij had de partij opgegeven. ‘'n Nieuwe?’ vroeg Van Reenen weer. ‘Neen, neen,’ zei hij mismoedig, ‘ik ken er toch niks meer van.’ Doch eensklaps weer opgewekt sprekende: ‘maar als je me een pleizier wilt doen, speelt me dan de “Onsterfelijke Partij” voor, je weet wel: tusschen Anderssen en Kieseritzky; ik bezit tot mijn spijt geen werk waar-ie in staat.’ ‘Ja, als ik me herinneren kan, graag, maar 't is gauwer gezegd dan gedaan, ik heb de partij in 'n goeie twee jaar niet gezien.’ En hij ging denken, pogend 't zich te binnen te brengen, met zijn buitengewoon voorstellingsvermogen beproevend te zien hoe 't was; die gave was zoo sterk bij hem ontwikkeld, dat hij zich bladen schrifts kon voorstellen, ze aflezen, en hij tikte met de hand tegen het voorhoofd, hij had 't! De oude keek hem aan met een blik vol genegenheid, hij had hem lief om z'n superioriteit met de liefde van den kunstenaar voor het schoone. Langzaam begon Van Reenen te spelen, het scheen den oude in de diepe stilte alsof hem een hemel van geestelijk genieten werd geopend. Zijn fantastische geest, overspannen, in extase, borduurde de vlammend-roode bloemen van zijn verbeelden op dat, zich voor zijne oogen ontrollend, zilverweefsel van 'n onsterfelijk vernuft: Het schaakbord werd een klavier, door een der grootste meesters van alle tijden bespeeld, hij hoorde het | |
[pagina 170]
| |
aanruischen van tonen, die wakker zongen de sluimerende in zijne borst en deze antwoordden ontstegen hem, vermengden zich, voerden gezamenlijk hem mede, in een teer gewaarworden van hoog-rein geluk... Hij zag de partij het einde naderen en zijn gedroom werd harder, strenger: het schaakbord werd eene wereld; hij had de visie van een machtige, voortschrijdend met vorstelijk gebaar van gebiedend-opgeheven hand, alles week voor hem, verloor zich in het vage... en onder het voortschrijden zag hij op- noch neerwaarts, de oogen in het noodlot-gelaat starend met één blik - van supreeme kracht. Stil zat de oude, zonder te ademen, in zijn hoog-opgevoerd gevoel, in het getoover zijner teugellooze fantasie, met gevouwen handen, als biddend. 't Was geëindigd, hij meende een machtigen kreet te hooren galmen, de zegekreet van 't genie... Kawalowsky ging aan het napleiten: hij was nog zoo zeker niet dat de partij na het drievoudig offer gewonnen was; en zij verdiepten zich in berekeningen, analyseerden, schiepen nieuwe posities, bestreden elkanders meening heftig, op luiden toon, zonder eenig begrip van tijd of omgeving meer te hebben, maar eindelijk sprong Van Reenen op: ‘Hoe laat zou 't wel zijn, jongens! al halfacht! nu moet ik toch weg,’ en zich haastig omwendende, greep hij met een vriendelijk lachje de hand van den zieke, die nog steeds in dezelfde houding | |
[pagina 171]
| |
zat, het hoofd naar de tafel gewend, de handen gevouwen als biddend... maar hij kromp ineen van ontzetting, hij voelde eene marmer-koude en zich vooroverbuigend zag hij de gebroken oogen in het goedig oud gezicht, verstijfd in de extase, met het zachte glimlachje der verrukking om de bleeke lippen en hij viel neer voor het bed, snikkend om dien door vreugde omgebrachte in schoonheidsaanbidding gestorvene, snikkend om de verloren vriendschap, als een kind, met heftige zenuwschokken.
Januari 1900. |
|