Bikoerim
(1903)–M.H. van Campen– Auteursrecht onbekend
[pagina 135]
| |
[pagina 137]
| |
Van Voorheen.Zij zaten gezellig bij elkaar in de matige warmte van de zeurende kachel, gebogen over hunne bakken aan de zwartgelakte tafel, de bleeke schijn van het door de met een groen vocht gevulde ballonnen verkleurde licht, zonderling doende op de glimmende breedheid hunner genoeglijke gezichten. Schor-knarsend groefden zich de kerven in de kostbare steenen onder de kalme bewegingen der sterk-verlichte handen, werkend zonder haast. Nu en dan hielden zij op, in hunne behaaglijke zekerheid van 't ‘Ik verdien toch genoeg,’ zich achterover werpend tegen de schotten van het kamertje, de zwaar-gouden horlogekettingen mat flonkerend in den schemer, buiten den stralenkring der ballonnen. 't Zou toch ook al te gek zijn 't je zoo druk te maken, as je met luieren genoeg verdiende om desnoods tien huishoudingen te onderhouden. Wat drommel! je was voor je plezier op de wereld en niet voor je verdriet! In hunne lekkere gerustheid zagen zij met de | |
[pagina 138]
| |
half-dichtgeknepen oogen, door den rook hunner seadleafs naar de groote steenen op de bakken: 'n paar honderd gulden verdienste voor anderhalven dag werk, 't was toch 'n fijn leventje! En een dacht eventjes aan de ministers, de officieren, de bankiers, de doctoren, de advocaten en al die andere hooge oomes, die d'r nou toch waarachies minder goed aan toe waren dan hij, de zoon van een manufacturenventer, en in 'n seconde van helderziendheid zag hij zóó vóór zich dat schreeuwend-dwaze van het lot, dat hij lachte, stilletjes naar 't vuur van zijn sigaar kijkend, om zich zelf, om die lui en om heel dien gekken boel. Daar was ie nou in ééns neergeplakt in al dat geld! Nee! 't was me 'n lol! Maar een ander, een klein, tenger mannetje met laag voorhoofd en scheeven neus maakte zich hevig boos. Daar zat me nou die verdomde Reindorp, die nog wel altijd het beste en 't mooiste goed had, maar altijd door te werken van den morgen tot den avond en soms van den avond tot den morgen, hij vrat je 't mooiste werk voor den neus weg. De oogen van het mannetje vonkten tusschen de roode leden en in eene uitbarsting van lang verkropte afgunst, het komisch figuurtje zich uitdijend tot eene parodie van den toorn: ‘Zeg, heb je nou nog niet uitgeploeterd, hou nou es eve op, je verdient toch genogg!’ Maar Reindorp, in zijne kalmte van goedigen kolossus, bleef werken, aandachtig zijne steenen bekijkend, het hoofd gebogen, bijna rakend den | |
[pagina 139]
| |
ballon, den stierenek gespannen, soms bij het vlugge oppakken zijner stokken de armspieren zichtbaar wordende onder de zwellende mouw, de breede borst tegen het lood steunende; een reus wien ontelbare geslachten zwoegers eene kracht hadden nagelaten, waarmede hij verlegen was in zijn jongejuffrouwachtig omgaan met dat dure speelgoed. Nee, kwaad kregen ze'm nooit, moest ie ereis een 'n doodslag geven... in zijn drift. En met een glimlach: ‘Dat zeg jíj, maar Keetje zegt dat niet, laat 'k maar es te min naar 'r zin verdiene dan denkt ze d'r dadelijk 't kwaaie van; dan heb ik weer te veel gedronke en dan ben ik weer uit geweest. Nee, laat me dan maar liever 'n beetje meer werken. Zoo'n bord naar je hoofd te krijge is ook zoo lekker niet! Daar hêt ze 'n handje van.’ En hij stroopte met een bruuske beweging zijn linkermouw op en toonde een schrammetje in de laatste bataille opgeloopen. Het geheele atelier schaterde 't uit; 't was me met al dat toch 'n aardige vent waarmee je lachen kon! Hij zelf wreef zich vergenoegd in de handen en gichelde zachtjes, zijne troebele dronkenmansoogjes knippende, gelukkig in zijn huiselijk gedoe zoo'n verzameling van komische scènes te hebben, waarmee hij de lui aan het lachen bracht, wanneer er zooals nu een storm dreigde los te barsten. In zijn onontwikkelden kop van slimmen boer spookte nog steeds dat woord van zijn vader, den manufacturen-venter op de dorpen, als iets, | |
[pagina 140]
| |
waarin alle wijsheid was saamgevat: ‘Jaappie denk 'r om, 't is nog niet de domste man, die goed voor gek spelen kan!’ Met z'n manier van doen van jovialen vent die voor niemand 'n geheim had, die geen vlieg kwaad zou willen doen en d'r maar alles uitflapte was ie ze maar lekkertjes allemaal de baas af. Laten ze maar denke... hij wist wel wat ie deed. Met z'n vrouw, nee, dat lapte ie 'm goed... altijd maar die wonderwijze les in praktijk gebracht, as je je daar maar an hield, dan kwam alles wel op z'n pooten terecht: ze kon zoo hard tegen 'm schreeuwen als ze maar wou, haar zwarte oogen vuur schietend, haar heele lichaam verwrongen in 'n convulsie van drift, hem naar 't hoofd werpend wat er maar te grijpen viel, hij nam haar, als een veertje, met z'n gullen lach van man, die nooit kwaad werd in zijne armen en danste met haar door de kamer, haar zóó, eventjes, latende denken aan zijn reuzenkracht, als eene brutale dreiging van uit de verte; danste met haar tot ze weer begon te lachen en Marietje de meid er bij te pas moest komen om meneer bij z'n jaspanden vast te houden. Dan had je de verzoening en trippelde ze met de paar honderd gulden, die hij haar in de hand stopte naar de linnenkast, om ze weg te bergen in het ijzeren trommeltje, een leger van papiertjes in- en uitpakkend, alles weer bekijkend, tellend, bevoelend de bankbiljetten of er geen dubbel zaten en dan maakte hij zich weg, in 'n ommezientje de trap af, ging er op uit met 'n paar vriendjes, | |
[pagina 141]
| |
kleine aannemersbazen, die hij in de kroegen had leeren kennen, en ze legden hier aan en daar aan, en het twintigste smaakte nog lekkerder dan het negentiende onder de smoesjes der buffetjuffrouw, die toch met dat al, dat was nou juist 't aardigste d'r van, zoo'n fatsoenlijke meid was, die hoogstens, en dan voor hen alleen, 'n lachie over had. Hij stond op, gestoord in zijne werktuiglijke beweging van steentje-opnemen, verstellen, kerven, doorslaan. Hij moest wat eten. Dat hield je staande onder al dat gedrink en gezwabber van dat hevige d'r-maar-op-los-leven. Ook was 't eene onafwijsbare behoefte van zijne zinnelijke natuur, dat eten als een dier, dat fijnmalen met zijne sterke kaken van bijna rauwe biefstuk, dat zich-zoo-krachtig-voelen, veel meer dan al die heertjes, die zoo voorzichtig leefden en die hij tusschen duim en wijsvinger den strot kon dichtknijpen; vaak had hij zóó veel, dat-ie zijn vest moest openmaken om es uit te blazen, dàt was lekker dan! Haastig ging hij naar een hoek van het atelier, waar hij eene heele inrichting van potjes en pannetjes had staan, zocht onder de vette kranten, wierp 'n haringkop en eenige afgeknauwde bokkingstaarten ter zijde en haalde 'n mooi stuk vleesch voor den dag, dat hij juist op een tinnen bordje wou leggen, om 't boven een der verstellichtjes te braden, toen hij merkte, dat het klontje boter van den vorigen dag overgehouden, nergens meer te vinden was en met wijsgeerig opgetrokken wenkbrauwen en een minachtenden blik naar de werk- | |
[pagina 142]
| |
tafel: ‘Ik heb flinke meeëters naar 't schijnt, al heb ik geen lintworm!’ Maar er ging een luid geschreeuwd protest op: ‘Wat denk je wel, gierige jakhals, as we wat hebbe wille kenne we 't zelf wel betale, dan hebbe we jou niet noodig!’ Maar hij met tergende bedaardheid, zeer langzaam: ‘Nou ja, iemand uit te schelde is geen kunst, maar denk jullie niet, dat ik me d'r dik over maak, dà! jullie zulle je d'r gezond an gegete hebbe! Hier,’ tegen zijn leerjongen, ‘haal jij me maar voor twee cente boter in het winkeltje om de hoek, je weet wel, waar de krentebroodjes voor het raam legge.’ Maar deze, een klein, veertienjarig ventje met groote melancholieke oogen had daar niets geen zin in, hij had juist een grooten steen op een allerongenadigste manier kapot geslagen en spande zich met al de zenuwachtigheid van zijn te-vroeg-rijp persoontje in om hem weer goed te krijgen, maar 't mislukte gedurig, 't werd erger en erger, hij kreeg hevige congestie van den angst en zijne handen transpireerden zóó, dat zijne stokken hem, bij het krachtig stooten aan de leelijke zij, door de vingers gleden, telkens beproefde hij 't van een anderen kant, behoedzaam zijn stok in het verstellichtje stekend, om den steen te keeren in het cement, om zich heen ziende of iemand erg op zijne manoeuvres had, met zijne wilskracht van in 't nauw gebracht persoontje pogend zijn beweeglijk gezichtje effen te houden en maar meelachend over de aardigheden van de werklieden opdat | |
[pagina 143]
| |
toch maar niemand merken zou, dat er iets niet in den haak met hem was. ‘Nee,’ loog hij brutaal, ‘ik kan nou niet gaan, meneer heeft al vanmorgen zoo angesteld, toen ik de deur van de woonkamer voorbijging. Zeg an meneer Reindorp, zei ie, dat ik dat heen-en-weer-geloop niet velen kan, als-ie wat hebben wil moet ie-zelf 't 's morgens meebrengen.’ ‘Dat lieg je,’ zei Reindorp. Maar het ventje hield vol, hardnekkig, in zijn angst: ‘U kan 't 'm zelf vragen.’ Nee, geen twintig paarden kregen 'm van z'n plaats af voor die steen weer in orde was, moest de baas es op 't idée komen om z'n stokken na te kijken terwijl ie weg was, hij wou d'r niet an denken. Was ie maar nooit bij dat ellendig vak gekomen! Maar Reindorp was woedend, woedend op die kwâjongens, die in hunne afgunst op z'n positie hem op alle mogelijke manieren hinderden en op dien gekken vent daar beneden, die van net zoo'n kom-af was als ie-zelf en zich nou verbeeldde de koning te zijn. ‘Kijke of ie me dat in me gezicht zal zegge, nou ga ik 't zelf hale,’ en hij stormde de trap af, stampende met zijne hakken op de treden, om nou ereis 'n ruzie uit te lokke en hem dan z'n vet te geve, dat ie van kwaadheid stikte! Maar hij kreeg berouw: waarom zou ie voor zoo'n malligheid z'n positie op 't spel zette... nee, maar altijd doen alsof je van al de gemeenheden niks merkte en maar de cente opstrijke tot je genoeg had, misschien kwam zoo'n vent later nog bij je om 'n beetje werk bedelen, | |
[pagina 144]
| |
dán kon je 'em zegge wat je kwijt wou zijn, en die jonges boven wat zouen ze lache as ie de bons kreeg. - Nee, toch niet! lekker niet! En hij sloop voorzichtig de beneden-trappen af, luisterend of er een deur open ging... Het kleine mannetje boven had 'n idée: ‘Jonges as we eens z'n stokken wegstopten, dan zal je n-'m zien kijken, as ie niet werken kan.’ Maar de anderen wilden daar niet aan: ‘Ik bin bang voor 'em als ie kwaad is, ik kom d'r rond voor uit, hij kan je 'n ongeluk slaan zonder dat ie 't wil. Weet je nog hoe ie die dikke Bergers bij z'n rug te pakken nam en hem zoo, van de tafel-door-'t-schot-heen-drukte, in één bommedebom de zoldertrap af? Nee ik moet d'r niks van hebbe; an míjn lijf geen polonaise!’ Maar het was 't kleine mannetje niet uit te praten; zoo'n gelegenheid kwam niet licht weer en hij pakte Reindorp's stokken bij elkaar, hing ze in een touwtje aan den zolder, daar zou ie d'r juist 't minste erg in krijgen. ‘Stil! daar heb je 'm, nou weer gauw aan de bak, aan 't kerven alsof d'r niks gebeurd is en niet lache, hoor!’ En Reindorp kwam binnen met zijn plompen dreunenden gang van krachtmensch, niemand keek op, allen verdiept in hun werk. Slechts de leerjongen, opgelucht door de overweging, dat in 't eerstvolgende uur wel niemand onder den twist, die komen moest, aan hem zou denken, zat met 't gezicht in zijn boezelaar te proesten. Maar zijn baas merkte er niets van, | |
[pagina 145]
| |
hij had weer 'n bovenste-beste bui, geheel opgaand in 't aanstaand genot, de mond half-geopend, een slimmen blik in de troebele oogjes, omdat-ie 't zoo mooi gelapt had: meneer beneden had niets gemerkt. En nu begon de gewichtige bewerking, de groote lap vleesch moest pasklaar gemaakt worden voor 't kleine bordje, werd met de vingers in elkaar gedrongen, maar telkens sprong-ie terug en dreigde hij in de vlam van het verstellicht te vallen, het bordje opwippend, scheutjes boter op de beaschte tafel vloeiend... Ha! dat eten! haastig werkte hij de stukken naar binnen, kauwend met open mond, smakkend, brommend van plezier, het hoofd schuddend van opgetogenheid. Zóó hadt je wat aan je geld! en hij haalde 'n fleschje rum voor den dag met 't schalk lachje van iemand, die zijn lievelingszondetje bekent en slurpte voorzichtig, als 'n fijnproever, onder de half-neergeslagen oogleden kijkend naar 't verminderende vocht...... maar hij kon toch wel onder de hand 'n steentje maken, de heele geschiedenis had 'em al zoo'n tijd gekost... die bliksemsche jongen, die nooit gaan wou! en hij tastte naar z'n stokken, waar waren die nou weer? en de anderen aanziende: ‘Jonges, niet van díe aardigheidjes, maak zooveel pretjes as je wilt, maar alles met je mond, hinder me niet in me werk.’ Ze keken hem aan, de oogen groot van verbazing: ‘Wat wou ie nou, niemand was aan z'n stokken geweest.’ Hij werd bleek onder de oogen, om den neus. Die genieperds, as ze dat nou nog uit 'n | |
[pagina 146]
| |
pretje deden, maar 't was allemaal uit afgunst en nijd omdat-ie hun werk moest taxeeren en ze dan van meneer 'n standje kregen als d'r te min uitkwam. Eigenlijk was 't alles de schuld van dien rekel, als-ie niet weg had gemoet... En hij greep het jongetje bij den arm: ‘Jij moet me zegge waar ze zijn, je hadt ze niet magge late wegneme, maar je houdt van die lolletjes, hé?’ Maar het ventje dorst niets te verklappen, en dan was 't zoo gemeen, om nou, omdat je bang was voor die groote handen, de anderen te verraaien. Nee, hij wist 't niet, hij was net beneden, toen ze 't gedaan hadden. ‘Daar dan!’ en hij gaf hem een slag met de platte hand, voor den neus, een geweldigen slag, die het ventje deed huilen met zachte, gesmoorde snikjes, zich schamend. Zoo gingen tien minuten voorbij, Reindorp geen woord meer sprekend, zich niet bewegend, dreigend voor zich uitstarend, zijne keel heet en droog van drift, 'n gevoel van ledigheid in zijne borst, en eene begeerte om iets te breken. Maar hij bedwong zich in zijn angst voor het losbreken van dien duivel in hem, voor het razende, het niets-meer-ontziende van zijne uitgestroomde woede. Maar 't ging niet, nee, 't ging niet, de heele middag ging voorbij; nee, voor den duivel, hij altijd de dupe, het kalf waarmee ze alles doen konden; 't werd hem te machtig, hij sloeg met de vuist op de tafel, dat de ballonnen tegen elkander stootten en de steenen van de bakken sprongen. ‘Bij God, geef me me stokke of ik sla jullie 'n | |
[pagina 147]
| |
hamer op je kop stuk!’ Het bleeke mannetje wilde lachen maar er was iets in Reindorp's oogen, zoo iets wilds, dat hij nog nooit bij anderen van z'n slag gezien had, zoo héél vreemd, dat hij plotseling schrikte, opsprong van zijn stoel, de stokken haastig van den zolder rukte, ze op de tafel wierp, en de kolossus ging werken, zwijgend, met zenuwachtige trilling in de oogleden, en de ander, blijde, dat 't voorbij was, niet meer ziende dien vreemden blik, dat onbestemd-dreigende, bromde: ‘Wat heb je je weer dik gemaakt!’ Doch er kwam eene welkome afleiding. Een slijpersjongen bracht taartjes en pakte zich, na z'n kwartje gekregen te hebben, haastig weg, weer gauw naar de fabriek. Ze gingen er nu weer eens rustigjes voor zitten, in hunne gewoonte om elke gelegenheid aan te grijpen, om ereis af te zijn van dat gepeuter, want al hadt je nou mooi goed op, 't was toch niks geen mannenwerk, zoo'n groote vent met zoo'n klein steentje... je zenuwen gingen d'r op den duur kapot van. Maar een kleine dikke met een intelligent gezicht werd ongerust over de veiligheid van zijne taartjes: ‘Grabbel d'r nou asjeblief niet zoo met je handen in, dat lust ik niet, laat iedereen fatsoenlijk nemen wat 'm toekomt en daarmee uit!’ Maar jawel, dàt kon je denken, de taartjes waren al weg. ‘Wou Reindorp geen hebben?’ En hij, opschrikkend uit zijn gedachten-gewroet, vol wrok nog: ‘Merci, voor je zoete vuiligheid, dat zijn me kerels, die taartjes eten, drink 'n borrel | |
[pagina 148]
| |
voor je centen.’ Nou, ze bedankten d'r hartelijk voor; wat 'n buizer was ie toch! dat konden ze nou heelemaal niet snappen, hoe je zoo gek kon zijn op die jenever. De kleine dikke glimlachte over het verlies van zijne versnapering; met zijne timiditeit was hij toch maar nooit tegen die kwanten opgewassen. Verongelukt medisch student, bij het ‘vak’ gestopt om der gouden bergen wille, voelde hij zich nog altijd vreemd onder die menschen, zijne meerdere beschaving hem altijd weerhoudend van mee te doen, zich schamend voor zich zelf als hij ereis 'n woord eruit wou gooien. Maar je moest toch ééns laten zien, dat je niet zoo'n doetje was en er viel hem iets in: ‘Zeg, geef me nou tenminste 't bakje, d'r zal nog wel room in zitten, dan heb ik tenminste iets voor m'n geld.’ En 't aannemend met lach-trekkingen op 't gezicht, draaide hij 't even heen en weer en wierp 't toen, met de open zijde van zich af, naar 't hoofd van zijn overbuur. Maar hij mikte te hoog en het bordpapieren bakje vloog verder, naar de kapstokken waar de jassen hingen, ze bombardeerend met roomklonten. Reindorp sprong op: potdome, daar hing z'n goeie winterjas van zeventig gulden die-ie nog geen tien keer had aangehad, en hij greep woest naar 't goed, zenuwachtig tastend: daar hadt je 't, och, och, daar hadt je 't, totaal naar de maan, je kon 'm weggooien, vol met dat stinkgoed van onder tot boven, en in zijn haast, om 't eraf te krijgen vóór het introk wreef hij 't met z'n handen, maar 't gaf vlekken, | |
[pagina 149]
| |
leelijke vlekken op den mooien fluweelen kraag, op de wollige stof; hij steunde van de drift; die kwaaie aap, die beroerling met z'n fijne gezicht, alles met moedwil, met moedwil! Hij kon 't niet verkroppen in zijn medelijden met z'n lieve geld en hij werd razend, 't hijgde in zijne borst, 't wrong zich als een gloeddamp door zijne uitgedroogde keel, met een sprong was hij bij den jongen en hij greep hem bij den hals met een kracht, die een ijzeren staaf zou saamgeknepen hebben en de ander, de oogen verwijd van ontzetting, de handen uitgestrekt in doodsangst, om zich den geweldige van 't lijf te houden, zijn zintuigen duizendvoudig verscherpt in dat oogenblik, wetend dat ie stikte, dat ie stikte, dat die man hem dood maakte, ja, dóód dóód maakte, en geen klank kunnende uitbrengen... O, God! O, God! Maar ze vielen hem aan met z'n allen, den reus, zich vastklemmende aan zijn borst, aan zijn armen, met een hamer op zijn gesloten vuist slaande, met het gewicht hunner lichamen hem achterover sleepend, beukend op zijn hoofd, op zijn schouders, doch hij stond daar in het ledige, het niet-zijn van de reactie op zijn woede, zich doorgebonkt hebbende in zijn dronkemanskop, niet wetend meer wat hij daar nog in z'n vuist hield, tot de spanning zijner spieren verslapte: hij liet los, tuimelde achterover, voelde zich neerploffen in een hoek onder kraken van brekend glas en bruisen van uitstroomend water. En de anderen bewogen zich haastig, met wijde gebaren van ontzette menschen, om den | |
[pagina 150]
| |
stoel, waar de jongen zat, vastgehouden door zijn aan de tafel bevestigd boezelaar, zijn doodsche gezicht met de gesloten oogen en de vooruitgezakte onderkaak scherp verlicht door de naakte, sidderende gasvlam.
Januari 1900. |
|