Bikoerim
(1903)–M.H. van Campen– Auteursrecht onbekend
[pagina V]
| |
[pagina 1]
| |
Paaschavond.Onder de weg-groezelende hemel-klaarten van den moeizaam-levenden regendag was een vochtige schemer aan 't rooken, een blauwig-zwarte damp, niet wolkend-stijgend ergens, ook niet neerzijgend, maar ragge-gazig alomme duisterend het af-te-ziene tegelijkertijd en staande roerloos-bewegend in eene niet-te-weten-van-waar-gekomene aanwezigheid. Maar na 'n pooze kwam in de al meer intiemende kamering onder de aldoor-dieper-donkerende be-sluiting van 't hemeldak, voor den huizenwand, boven den vet-slijkerigen, hier-en-daar-glimmenden steenen-bodem en 't moe-doffe, mat-beëtslijnde water een in-'t-duister-helderend, verwonderlijk-klarend, huiselijk-en-gemoedelijk-vriendelijk licht te leven. Het verdiepte 't aanschijn der dingen en vochtte, koel-waterlijk-bettend, het schemer-stoffige tot eene frisch-zwarte, effene verf, 'dat huizen en boomen in scherpte van donkere helheid stonden. Toen bleek wel het hemel-verwulfsel op eigen neerglooiende wanden te staan want het was nù gansch losgemaakt van de zwartige | |
[pagina 2]
| |
en grijs-witte en kwijnend-roode daken en boog achter hen omlaag. Ruiten werden staalblauw en loodgrijs of spiegeling-en-kleurloos-voor-witte-gordijnen, maar roode gloeiden er hunne bloedende schijnen doorheen met flauw-bronzen en zwartig-zeegroene adertjes-en-vlekken-vertintingen. Het water ver-donker-bruinde al meer, scheen zèlf zonder beweging, maar in de kant-diepte, waar donker-en-duidelijk de afbeelding van den gracht-opstand neerhing, op-bolden en in-kuilden omgekeerde gevel-gobelins, wiebelden en deinden en scheef-trokken oud-en-gedempt-kleurige kunsttapijten, neer-vlakkend van den stijven boven-rand der wal-weerkaatsing. En boomstam-spiegelingen kronkelend-daalden daaruit, door-streepend bruin-bandig de weefsels, en ovaalden, onder-randend, naar beneden weg in 't breed-uitwollende hunner dicht-war-harige kruin-voeten, die eindelijk een egaal vlak werden met het duistere water-midden. Een wijle bleef alles wel zóó. Dan kwam de volslagen over-nachting en van nacht-ademen besloegen de vensters zwaarder, maar witte gordijnen bleven op-blanken in 't duister en roode kleuren kwijnden nog wat, werden bepikkeld en be-roet van nacht-stof, toen zwart. Om den doovenden dag-haard werden de noode-wakende huis-ouden triestig, slapensreede. De jonge, hel-groene blaadjes, aan de in-stilstand-zwierig-geneigde-en-sprietende twijgen van de glimmend-natte, ebbenhout-zwarte boomstammen, vergeelden eerst, verduisterden daarna geheel. En het water was gedempt van den nacht, | |
[pagina 3]
| |
over de oppervlakte huiverden door luchtige wind-ademing op-sparkelende rillen, grijze huiveringen van dood licht, maar daaronder waren de breede blokken van zwartheid, barken-vloot van duisternis, gezonken erin. Eene huivere mistvochtigheid klamde door de lucht, stof van water, fijn-gedeeld en verbeeld-prikkend-en-hard als vijlsel van ijzer. Gordijnen werden neêrgelaten voor en na en kleurden plots roze van licht, of lieten hun rood fel herleven, de eigen kleur voedend met 't licht achter hen maar de licht-kleur verbergend, en even geplekt hebbende stoelschaduwen vielen voorover weg. Zoo werd het binnene gansch van het buitene afgesloten en de zwarte nacht bleef alleen. Maar onder het boomenloover schoof een kokertje als van netwerk aan, daarin kronkelde rood vuur 'lijk wormen en geel ver-bol-glipte erin als blazen in 'n waterpas. De man-gedaante, die den dragenden stok vasthield, bleef staan. Toen wip-rekte de vlam op in de eerste lantaren en er was licht-uitgieting op 't rondomme, maar in dat licht schaduwen van lantaren-ijzers: twee zwarte reuzeveeren stijf-uitstaand, een naar boven en een naar beneden. En de man dan plots verlicht, van achteren sterk, van voren schemerig in zijne gang naar den duisternis-opstand vóór hem, schopte over de weg zijne schaduw-flarden voor zich uit, tot ze in 't donker weggesmeten waren en daar nog liggend, na het opspringen van 'n nieuwen vlam, weer inkrimpend werden voortgetrapt, vertrokken en in-elkaar-gedrukt. Eindelijk brandden alle lantarens. In de dik-neer-gesmijdigde laag slijk-verf lag, | |
[pagina 4]
| |
over het weg-doek, 't licht in spiegelende, zwartige schijnen gestold. En schaarsche donkere ruiten hier-en-daar werden goudpapier gedeukt, kuiltjes van goud en zwart, tegen elkaar. Een toren begon uit z'n donkere alleenheid gewichtig-langzaam eene droomerig-en-vermanende oude wijze uit te klepelen, op vele nootjes eenen aandacht-inroependen nadruk leggend, grootvader-achtig-ter-leering-zonder-inspanning-of-haast-en-waar-toch-'n-hééleboel-in-zit. Maar even daarna ving heel ver een andere aan onduidelijk te neuriën, zooals wel tusschen dichtbije geluiden eene zangstem uit ver venster wordt gehoord. Dan ging de dichtbije slaan en de ver-affe scheen stil geworden maar dadelijk daarop sloeg die ook, damp-vaagde z'n geluid uit en over de zwaar-ijzeren slag-bekkens van den ander. Maar 't werd toch eindelijk 'n verwarde menschen-doening: 'n halstarrig in-de-rede-vallen, 'n mummelend en hard door-elkaar-geroep van uurnamen, tot ze eindelijk zwegen, maar de ver-affe in z'n taaie zwakte mummelde zachtjes en kalmpjes het laatst. Toen, daardoor weer wakker geworden, zich opwrikkend aan de om de leuningen geklemde handen, richtte zij zich op uit 'r luie-stoel, waar zij, nu en dan koortsig-sluimerend en telkens ontwakend, het vergaan-van-dag-in-nacht gedeeltelijk had gezien, en, de armen zich-uitbogend-ontspannend, de borst sterk omhoog-bollend, geeuwde ze, 't hoofd stijf achterover in den harden japonkraag geduwd, huiverde dan even | |
[pagina 5]
| |
en zag weer, zich voorover-ìn-buigend, met knippende oogen, die zij, ze waterig voelend, even wischte, uit het venster, waarvan de gordijn tot aan den rand omhoog-getrokken. Zij kreeg nu in haar vermoeienis-doezig hoofd gedachten van: ik moet nou toch opstaan... me ankleejen... maar haar geheele lichaam was uitgeput, òp, en de kniegewrichten waren stijf, flauw-pijnlijk... Och-got, 't is zoo lekker zitten... je zoo inteknuffelen tegen de stoelrug... maar nee, dàt nou niet doen... En op 't los-spierige, in-elkaar-gezakte van haar doorloomd lijf bleef het voorover-hangend hoofd, met flauwe, warrige denkingen, zonder-verband-zijnde droom-beginnen in zich, telkens gemerkt in een weer op-helderend bewustzijn-schokje, staren naar het buitene in soms-even-zièn. Maar ze moest toch op... moest toch op. En, aanvang-bewegingkje van opstaan, draaide zij, even diep-ademend 't hoofd naar 't kamer-inwendige, strekte de armen, zich rekkend, naar boven uit, de nagels fel-drukkend in de hand-palmen. Zij voelde in de krachtige beweging het bloed, omhoog geperst, vullend het hoofd, dof drukken, tevens eene halsbeklemming als zou zij dadelijk stikken en liet hare armen snel dalen, de vingers zich weer neer-krommend, slankte haar lijf omhoog. Er was even 'n zeer kort durende doffe duizeling in haar voorhoofd, en roode en blauwe sterretjes en reepjes vergleden voor haar oogen. Eene zachtjes prikkelende tinteling behuppelde haar lichaam, maar ze was nu plots opge- | |
[pagina 6]
| |
frischt, en had, daar haar blikken onbewust-vorschend het opstaand kamer-holle be-rezen in 'n halven boog, van den vloer over den achtermuur naar 't plafond, eene gewaarwording van kil-vreemd-zijn in den nacht, die zij zich niet herinnerde te hebben zien worden, 'n schuchter-bang-tastende verwondering hoe alles, alles zoo plotseling... zoo plotseling... ver... vermàgerd was, zich verinnigend tot 'n droeve gewaarwording van eenzaamheid en van door 't door-haar-geweten-lichte huis uitgestooten te zijn naar de buitene nacht en daarmede één te wezen. Bleeke schijnen lagen tegen 't zwart-grijze plafond, dat over de levenlooze leegte boven het glazig-oogige raam. De door-'t-donker-wrakkig-gemaakte, vermolmd-aan-elkaar-hangende nacht-kamer was een riffige omstand om 't leege, 'n geraamte van z'n dag-wezen, al het vullende, rondende en bloeiende lichtvleesch in den schemer-nacht weggeteerd. Zij werd eene heftige begeerte gewaar naar het feestende, het lichtende huis, daarachter, daarbeneden, en om de vreugde-warmte goed in zich te krijgen en daarmeê heen te gaan uit die nacht-hier en dan daar beneden, in 't heerlijke licht, met al de lieve gezichten, even op te laten komen die donkere kamer, lekkertjes alleen gelaten in de donkere nacht, waaraan zìj ontkomen was. Ze dacht toen: Wat is dàt allemaal voor gèkheid... hoe kom 'k daaran... 'k lijk wel 'n kind... kom 'k zal me nou gaan ankleeje... kòm, anders wordt 't nog laat door mij... en dan wordt 't weer later voor | |
[pagina 7]
| |
David kan ontbijten... en 't is al zoo'n lange teinis... Hùp... daar sta ik, hè... waar zijn nou de lucifers... nee, niet 't gordijn late zakke... anders kan 'k heelemaal niks zien... Waar zijn ze... O, daar rammele ze in me zak... nee, dat zijn spelde... dàt zijn de sleutels, hoe komme die in me zak, die scheurt d'rvan... waar zijn ze nou... wacht daar voel 'k wat... ja onder me zakdoek... dat harde onder die vouw bij me wijsvinger... die moete nou juist 't onderste legge... - En ze ging naar 't kamermidden, maar terwijl ze 't gaskroontje, in een heesch schuiven en bijna-klankloos-schor glasgetik, naar beneden trok, draaide de deur naar binnen en stond daar plots de gebogen gedaante van een met-'t-hoofd-vooruit-speurend meisje; van achter haar schemerden de glimmende, geel-geverfde, fel-belichte muurvlakken van het portaal wat van hun glans de kamer in. Het meisje bleef zoo nog even staan, de linkerhand om den kruk van de door haar beschaduwde deur, de rechter tegen de post, en 't was of zij 't buitenkamersch-helle-naar-binnen-willende achter zich gevangen hield. Stil keek zij naar 't licht-opsteken. Het lucht-gas siste en floot en blubberde amechtig, maar eindelijk met 'n paffenden knal 'n blauwe vlam oprekte, uit welks omtrekken rood-gouden vonkjes optwinkelden en gele pijltjes reikten tot langzamerhand alle geluiden ophielden en er als 'n uitschuivend waaiertje van geel vuur stil uit 't blauw-rood-gouden pauweveer-rondetje opging. | |
[pagina 8]
| |
De opstekende boog 't hoofd gauw voorover, de oogen knippend voor den hellen glans, en bleef zoo staan, maar 't meisje richtte zich op en wipte de kamer in, speelsch zich afboomend met de armen van deur en post, en, even in 't voorbijgaan met de linkerhand over de tafel strijkend, liep ze naar 't raam, liet, ernstig naar 't afrollen kijkend, de gordijn neer. Toen draaide zij zich om, bekeek onderzoekend met 'r stille, lichte oogen in 't blonde ovaal gezicht de oudere en haar mond spitste zich even, 'dat de onderlip in 't midden dieper gegleufd werd en aan de beide zijden rond zwol. De streep, lijnend van neuswortel tot haarbegin, zich meer inschaduwde tusschen de blanke voorhoofd-helften. Haar slank, jong lijf stond, de handen saamgevouwen over den buik, in geduldige wachting van straks-iets-te-kunnen-doen. En de oudere zei, zich telkens met de hand de oogen beschuttend en 'r dan weer latende zakken om te beproeven of ze nòg niet aan 't felle gewend waren, van dat 't licht zoo schèl was. Maar het meisje lacherde: ‘Och ma, u hebt geslape, uw rechterwang is heelemaal rood en ingedeukt.’ ‘Ja, 'k zal eve ingedut zijn,’ zei ze. Maar toen, in hare gewoonte van te beweren, dat ze altijd aan slapeloosheid leed, en, al was ze nog zoo vermoeid, niet kòn slape overdag en d'r ook geen tijd voor had: 'n huishouden met kinderen, en gróóte kinderen zijn àl zoo erg als klèine kinderen, zei ze, hare hand weer latende dalen van voor de oogen en weifelend haar dochter aanziend met de | |
[pagina 9]
| |
glimmerende ballen tusschen de omrimpelde en nog saamgetrokken leden: ‘En toch kan 'k me niet begrijpe, dá'k geslape heb, ik heb de klok hoore slaan en 'k dacht nog bij me-zelf, kòm, 'k zal me nou gaan ankleeën, en 'k ben expres niet achterover gaan leune, omdat 'k dan heelemaal niet op kon.’ ‘Nu maar, uw heele wang is rood, u hebt op uw hand gelege... de vingers zitten 'r gewoon in,’ zei 't meisje op 'n toon van zeker-gelijk-hebben en 't-is-de-moeite-niet-waard-om-d'r-over-te-spreken. ‘Moet 'k tòch zeker eve ingedut zijn.’ Maar ze kon toch nièt làng geslapen hebben, 't was nu pas half zeven, dat had ze daar in 't donker geteld. ‘Pas half zeve, 't is bijna half acht, ziet u nu wel, dat u geslape hebt,’ lachte 't meisje weer flauwtjes en hare lichte oogen, die uit het bekerig-heffende der beneden-oogleden op-ovaalden, trokken licht-geringschattend-en-verwijtend even omhoog, de blonde wenkbrauwen zwakjes meerijzend, terwijl de mond spitste en rechts trok, maar dadelijk daarna haar gezicht weer ongerept-stil-en-sereen-koel-van-maagd-zijn werd. Doch haar moeder zei, dat dàt zèker niet kon, dat ze toèn heelemáál niet gedut had, maar die andere toren had 'r zeker in de war gemaakt, bij dag hoor je 'm niet, maar tege de avond als 't stil is, kon je 'm duìdelijk hoore en 's nachts lette ze 'r altijd op. En ze ging even naar den spiegel, vond zelf dat 'r haar in de war was en haar wang vreeselijk rood en net gestriemd. Het meisje keek toen ook en maakte met teere, blanke handen eene voor- | |
[pagina 10]
| |
zichtige streel-beweging over 'r als-goud-poeder-blond en poeierig-glad-èn-oneffen de-Mérode-haar, drukte de wrong op 't achterhoofd een weinig vaster aan. Zij vond zich-zelve heel mooi in de koele distinctie van haar schuldeloos maagde-gezicht, dat zij effen en emotieloos hield onder het smukloos-kuische, van-zelf-kinderlijk-eenvoudige, nièt-zónder-behaagzucht-maar-met-de-juist-passende-naïeve-behaagzucht-zacht-neergeleide, kostelijk-mooi-hoofd-zorgelijk-dekkende haar. Ook proefde zij innig, geheel de sprake van haar stil gezicht fijn-begrijpend, de schoonheid van het eerbiediglijk-omhoog-heffen en toonend-dragen, dat 'r oogleden haar peinzende oogen deden. Zij vond zich heel mooi nu en voelde, onbewust bijna, eene frissche, warme kracht achter hare oogen, 'n lekkere smakkende vochtigheid in de keel en eene diep zich uitbreidende en verruimende ademhaling in de borst. Dat was de blijheid om 'r mooi-zijn en ze werd speelsch van geneugt, boog zich voorover, lei 'r hoofd, den hals wat vooruitstrekkend, op haar moeders schouder en zei lachend: ‘Nou bent u de vrouw met de twee hoofden, u kunt op de kermis gaan.’ Zoo bleven zij even staan, glimlachend tegen hunne beeltenis achter het als-doorzichtige, gladde glas. De moeder vond zich-zelve ouwelijk-vermoeid, de lippen wel wat naar voren gezakt en het wit der oogen rood-dooraderd-voos om de zwarte appels; ook hinderde haar het breed-uitgedijde van het gelaat onder het diep-schulpende, | |
[pagina 11]
| |
't voorhoofd-verlagende der bandeau: dat je 'n bandeau moet drage als je nog mooi haar voor je leeftijd hebt, dat is toch naar... maar enfin 't is nou eenmaal niet rècht met je eigen haar te gaan, daarvoor ben je getrouwd... Toen dacht ze plots aan haar dochter, zag 'r spiegelbeeld aan, voelde 'r wang tegen de hare. Er kwam eene plechtige statig-wijze vreugde in haar om 't geluk van dat lieve gezicht tegen haar wang... Ze was toch uit háár lichaam geboren... 't is 'n onbegrijpelijke rijkdom... 't is om d'r trotsch op te zijn als 'n mensch niet te niètig was om èrgens trotsch op te zijn... En toch is elk mensch iets... iets... bijzonders en iets groots omdat hij dat kan... 't was haar eigen vleesch en bloed, bùiten haar in 'n apart en nieuw leven... Kijk, wat 'n gezégend gezicht... wat doet 't 'r toe of je zelf oud en leelijk wordt... Je kind leeft nog lang nà je... 't is toch 'n groot wonder en 'n troost... de dood is toch zoo erg niet... je blijft leven in je kind... 't is alles, àlles ten goede beschikt... God is goèd, en àlles wat Hij doet is ten goède... In hare diepe, aldoor meer blijde denkingen verwekkende vreugde had zij nu de oogen neergericht en zag inwendig de lange, lichte acht dagen van Paschen voor zich, eene langzaam-zwaar-aandeinende verheugenis. 't Was eene feestelijkheid, die als een statig-schrijdende koning kwam en weidsch werd ingehaald... De blinkende kindergezichten en de van stille blijdschap verheerlijkte gezichten der ouden, de | |
[pagina 12]
| |
lichte synagogen en de diep-roode en blauwe, hun glinsterend goud dragende, voorhangsels voor de Arke-poort, de oud-marmeren poort met bleek-gulden inscripties, als goud op perkament, 'n oude, stille vreugde... De van brokaat en van opgelegde antieke bloem-borduringen stijf-neer-en-breed-uithangende mantels om de wetsrollen, de kronen van mat-gouden drijfwerk met hunne tingelende schelletjes, de met edelsteenen ingelegde schilden, waarin gegrift de namen der twaalf stammen, dat alles was eene heugenis van den ouden tempel en van den Hooge-Priester, van 't oude, verre land, dat op je wachtte, van de groote oude tijen, die maar bleven leven, maar bleven leven in je. Zoo was 't altijd en zoo zou 't altijd blijven tot de Messias komen zou. Het was zoo jaar na jaar en eeuw na eeuw, door al 't rumoerige en de wisseling. Ze waren eeuwig en één. Als de wetsrollen naar 't almemmor werden gedragen... de kostelijke weelde, de gelukkige rijkdom ter eere Gods... De kinderen zongen gedurende de gang van de Arke af... Zij zag van af de gaanderij de mannen staande, de voorsten zich voorover buigend en zoenend de wetsrol... De stoet ging voort, de kinderen zongen met hunne hooge stemmetjes, zij zag de oogen blinken in de inspanning-gezichtjes... Zij zongen 't hoog uit, uit hun jeugd en hun onschuld... 't Was 'n aandoenlijkheid. De blijdschap lag op alle gezichten en de lente was er overal. De blijdschap kwam van de hooge, ruime hemel en van de jong- | |
[pagina 13]
| |
bladige boomen... De jongens en de meisjes ze keken naar elkaar... Zij zag 't opkijken der jongens naar de gaanderij en de meisjes ter sluiks neêrzien... Was dat nou zoo erg... God wil dat toch... 't was heel lief. Paasch was 't mooiste feest, je gaat door een feestpoort de zomer in,... mooier, blijer dan Nieuwjaar... Nieuwjaar was een afscheid... en de plechtige, donkere boetedagen... voor 't vreeselijk Gericht... ‘Blijf altijd vroom, m'n lieveling en doe me geen verdriet an,’ zei ze nu plotseling, met haar rechterhand 't gezicht van haar dochter naar zich toe wendend en haar zoenend. ‘Hoe komt u daar ineen op?’ zei blozend 't meisje, verwonderd glimlachend, maar 'n slimme glinstering van wel-weten in de oogen. ‘Ja... 'k weet 't niet... maar...’ En hare oogen werden vochtig en wijd-open-van-ontroering. Ook had haar gezicht de weifelende uitdrukking van iemand, die plots doorvoelt, dat een zeker iets bestaat, maar zich onmachtig voelt het verstàndelijk te kènnen, en even nog poogt... Dan, een-snel-besluit-nemend, zei ze bruusk: ‘Kom, gekkinnetje ga jij nou maar na benede, dan ga ik me gauw verkleeje... je komt hier om me wakker te make en je houd me op... Waar is groo'ma?’ ‘Groo'ma zit in de tuinkamer met Rika.’ ‘En Juultje en Rebekka?’ ‘Och, God, dàt zijn 'n paar vervelende spoken, en dat kind zit ze voor de mal te houen, 'k kan d'r niets an doen.’ | |
[pagina 14]
| |
‘Nou, moet je 'r toch zegge, da'k dat niet hebbe wil en da'k 't anders an pa zal zeggen... Ga nou maar bij ze en praat een beetje met ze en kom dan even over 'n minuut of tien weer bij me, dan kan je me nog eve helpe want 'k kan de rok van die japon nooit zelf goed krijge, van achtere.’ En ze ging naar de muurkast, maakte die open, terwijl het meisje, na nog even haar dun-gouden halskettinkje, waaraan een klein geëmailleerd medaillon hing, te hebben verschoven, in hare jonge recht-oppe slankheid de kamer uitging. Er was een zijde-geruisch en stijf kraak-geritsel van kleêren, die, uit de kast genomen, neerzegen op den dichtsbijen rooden stoel met in 't lamplicht glimmenden mahoniehouten rug. En ze liep weer haastig naar den anderen kamerhoek, kreeg uit 't toilet-kastje 'n paar platte, groene doozen, en, een openend, nam ze er een bandeau uit, bekeek die, 'm latende kruinen op de hand, lei 'm toen weer voorzichtig in de doos. De kamer werd 'n intiem-vertrouwde door 't zich-tot-de-feestelijkheid-bereiden der zich tusschen haar dof-gebloemd-groene behangsel-muren en mahonie-meubel-wanden bewegende vrouw. 't Werd rommelig van de openstaande kasten en gereedliggende kleedingstukken. En alles was daaraan gewend en in-stilstand-oplettend-bezig - gelijk kinderen, roerloos staande, blij iets te mogen vasthouden - in gewoonte-blijking van even druk bewoond en lang donker en alleenzaam te zijn. Het trijp van de stoelen en canapé was verschoten, hier-en-daar | |
[pagina 15]
| |
zwartvlekkig. Zij hadden een verouderd, eens-salon-meubel-geweest-maar-al-lang-achteraf-gezet aanzien en waren als van-zelf in 'n stand naast elkaar, gemakkelijk om er de japonnen op lang-uit te leggen. Het gas spetterde wat van te weinig water in de pijp. Zij begon zich te ontkleeden vaag peins-kijkend en, onbewust, lang den adem inhoudend, die dan diep en hevig uitzuchtte bij eene het bewustzijn wekkende beweging, waardoor zij de beklemming gewaar werd. Zij maakte met haastige, bijna vaneenrijtende gebaren de knoopen over de borst los, wrong zich dan de japon af van de schouders. Haar witte ondergoed werd zichtbaar in een driehoekig vak, boven de dichte, even omhoog rijzende japon-rok. Het ging moeizaam, het gesloten-benedene hield de aan 't lichaam gewende stof over het schouderbolle gestrakt en ze had even wrevel-gedachten van: nooit-weer-zoo'n-japon-laten-maken-maar-een-héélemaal-met-knoopen. Doch eindelijk kreeg ze 'r toch van de schouders en bleef toen eventjes stil om uitteblazen. De kraag reepte nu, breed, boven het midden van den rug. De japon slodderde van achter in eene kreukel-ontreddering boven het middel en de mouw-polsjes togaden al om de handen. Dan trok ze heel langzaam en voorzichtig de mouwen uit, de scherpe kromming van den elleboog zooveel mogelijk inhoudend om de opene, gestrakte japon-borst niet te scheuren. En de gewend-bloote, roodere handen aan de tot aan het korte hemds-mouwtje vreemd-naakte, roze-blanke armen grepen | |
[pagina 16]
| |
resoluut de japon, duwden 'r over de heupen omlaag, tot-ie zakte ineen op den vloer, waar hij lag om haar heen in gedeukte ronding van neergecirkeld touw, terwijl zij even de losgegane banden van haar onderrok opnieuw knoopte. Dan stapte zij eruit, trok 'm omhoog, dat hij neerflapte aan hare hand, en hing, na 't binnenste buiten te hebben getrokken, het slap-stijve, van-onder-breede, lichaam-vormige-en-leege in de kast. Zij stapte nu weer gauw in hare plotse ontdeftiging en verkinderlijktheid van kousebeenen-onder-korte-rokken naar het tafeltje, waarop de bandeau-doozen, deed 'r bandeau uit en kamde het haar over het gaaswerk, legde 'm dan in de doos. Haar gezicht was nu verouderd en verernstigd beneden het hoog-opblankend, meer dan straks het gelaat beheerschend voorhoofd, waaronder nu de grijze oogen keken als eene luttele verzichtbaardheid van het vele-en-diep-verborgene. 'r Haar was algrijzend en strak naar achter in een wrong vastgetrokken. Met spitse vingerbewegingen trok zij er de haarspelden uit, liet 't dan om 'r behendige vingers losslangelen, gleed er luchtigjes met den kam door, tot het neerhing in zijne gestreepte geheelheid van allerfijnste lijntjes, nog vol en dik maar kort-afgeknipt en daardoor stijvig-bedekkend den nek als kant van onder kap eener boerin. Dan wiesch zij zich. Het water sprankelde, ruischte in een breeden, klokkenden scheut uit de lampetkan. Zij stak een der aan weerskanten van den toiletspiegel in koperen armpjes gehouden | |
[pagina 17]
| |
bougies aan. Eene luchtige goudoogeling dreef in de kom, werd gebroken en geduwd door de plassende handen, splinterde en wiebelde om ze heen. Achter den hel-verlichten spiegel, den gouden-dage-spiegel was het kleurig beeld: oogen, gelaat, nat-vlokkig haar, even bedekt, weer vrijgelaten door handen midden koel-neerregenende druppeltjes; oogen knippend-kijkend door weggeknipperde, dan langs roode wangen neervloeiende straaltjes water; neergeflap en ingebal van den blanken handdoek. Toen trok ze een schorrende lade open, kreeg een flacon. De gedempt-scherpe odeur als van sinaasappelen en citroenen bracht eene al-droogte-vochtende frischheid, eene in-'t-ruiken-gedrònkene laving. Zij wiesch er het nu dieper-kleurige haar meê, keerde zich dan om, latende plots den spiegel donkeren met het beeld van eene oud-glimmende mahoniehouten kast, kreeg 'n bandeau en zette dien behoedzaam weer voor den spiegel op, voorzichtig aan beide zijden van het voorhoofd het gegolfd haar booglijnend, maakte 'm van achteren vast en wond daar 'n wrong, die vaststekend met haarspelden, waarna zij een luchtig, plooi-kanten mutsje op 't haarmidden deed. Zij bekeek nog even haar bedaagd, nu frisch gelaat, wilde dan de mahoniehouten kast opensluiten, maar bedacht, dat hare sleutels nog in de uitgedane japon moesten zitten, verwonderde zich even hoe men zóó vergeetachtig kon zijn, wroette dan, in de kastdonkerte, in het omgekeerde kleedingstuk om de zakopening te vinden... ja, daar | |
[pagina 18]
| |
had zij ze... liep weer haastig naar de andere kast, haar dame-hoofd vreemd op haar werkvrouw-lijf-van-korte-rokken-en-borst-in-omslagdoek, maakte wijd de zwaar-scharnierende deuren open. Daar voornaam-oude geuren 't al be-oud-tijend, uit-kàntten, uit-juwéélden, uit-hèrfstten, weemoedig, haar tegemoet. Het benedengedeelte der kast was geheel ingenomen door eene groote, witte doos. Die haalde zij, even hurkend, eruit. Het feestgeluk kwam nu zóó vùllend in haar, dat zij er door glimlachte zonder 't te weten. Op de lip bijtend van inspanning trok zij het deksel open. In zijne blankheid van goed-door-de-jaren-heen-bewaard-zijn zag zij toen het kleed liggen, zwáár-èn-téér-voornaam van batist-met-oud-gelige-fijn-figurige-kant. Zij bekeek 't met blije-blikken-streeling. Voorzichtig nam zij 't uit de doos, terwijl zij opstond. Het rees, stijf-ontbuigend aan hare hand. Zij liet 't met polsbewegingen draaien, bezag 't van alle kanten, 't was gelukkig nog goed, gelukkig nog goed. Terwijl zij zoo stond ontbloeide haar eene teederheid, eene liefde voor vele dingen-vaag-bespeurd, want over het gezichtsbeeld van 't kleed, in haar, lag als een vochtige glans van weemoed en eerbiedwaardigheid. Zij zag 't zoo op gezette, plechtige tijden een paar maal in 't jaar. Het was zoo'n gestadig op nauwkeurig-bepaalde dagen wederkeerend iets, waarvan je uit kon rekenen hoeveel keer je 't nog zien, nog dragen zou, zoodat 't maande aan de kortheid van 't leven en, in zijne blankte gelig-om-kant je even deed denken, | |
[pagina 19]
| |
éven aan de tachrichien, waarin je liggen zou tot 't toekomstige leven... Wit is dan ook 'n weemoedige kleur... Maar dat is toch 'n vreemde gedachte voor 'n tijd-als-nou, 'n náre gedachte voor 'n feest en die men niet hebben moet... men mag zich niet verzondigen... Maar die gedachte met haar oud, bleek, bleek, vreemd-en-toch-bekend gezicht was maar éven voor de zonneruiten harer feestvreugde gestaan in zijn voorbijgaan van armen, ouden, lompigen man, vreemd en apart in 't zonlicht, was al weer heen... Zij vond 't nu dwaas van zich-zelf, dat ze juist aan doodskleêren had moeten denken... Wat 'n gekheid... wat kan 'n mensch toch vreemde gedachte hebbe... En toch 't doet je soms goed, zoo iets... Maar de weemoed was weg en dat speet haar want, in herinnering-proeven, voelde zij hoe weemoed haar immer eene zoete gewaarwording was... ook lichamelijk... 't is als eene ontslaking in 't lichaam... 't lichaam moet zich openen en ontlasten... Maar kòm, de blijdschap, de blìjdschap was toch beter... Zij was nu weer in den frisschen, licht-doorwaaiden dag der vreugde, terwijl zij 't kleed aantrok. Ze zag hare krachtige, voorname gestalte, haar kleurig, donker, door het wasschen vergezond gezicht. Zij zàg nu 't feest. Het wàs er nu na al de drukke dagen, het letten op de meiden, dat ze alles precies deden, dat niets geen gomets meer in huis bleef. Ze wist, dat ze 'r achter haar rug uitlachten, als ze zoo de gleuven der vloeren met 'n spijker liet uitha- | |
[pagina 20]
| |
len... Ze wilde 't toch gedaan hebben... En 't wegbergen van de gewone serviezen en 't neersjouwen en in de kasten zetten van de Paaschserviezen... daar kwam wat bij kijken... En toch, je ziet er zoo tegen op en 't gaat toch voorbij, je komt er toch elk jaar... Ziezoo hij zat nog goed, maar daar had je 't weer met die plooien in de rok... Waarom kwam Anne nou niet... Hij bleef toch goed in die kast... ja 't is hier 'n drooge kamer... Wacht ze zou even in die tijd 'r broche aandoen en... èn de knòpjes!... de knòpjes!... Het schokte plots adembenemend in hare borst en snikte op, snìkte òp... Zij zag zijn mooi donker gezichtje met de ernstige-en-geestige liefde-oogen, z'n groote mooie oogen... och m'n God, m'n Gòd, dat hij had moeten sterven, haar lieveling, haar engel, haar schàt... Daar waren ze... m'n arm, lief, goed kind... wat 'n noblesse en wat 'n gedàchte van 'n kind van elf jaar. Zij stond gebogen over de cassette; hare tranen-oogen in het om neus en mond hevig-trekkend schrei-gezicht - telkens hikte er een snikken omhoog, dan, met verdubbelde wilskracht, in 'n dicht-samen-trekken van den trillenden mond, hield zij 't huilen in - bezagen knippend de beide semilie-diamanten oorknoppen. Hij had niets laten merken, had z'n zakgeldje opgespaard, nu en dan dacht ze wel, dat-ie iets liefs in de zin voerde, want hij keek haar zoo star-droomerig soms an en dan had-ie ineen zoo'n blijdschap en begon te zingen en sprong door de kamer... dat was zoo al 'n | |
[pagina 21]
| |
paar maanden voor haar verjaardag... Vast overwoog-ie dan hoe goed ze er zouen staan en hoe blij ze ermee zou zijn en dan zoende-ie 'r ineen zoo heftig... Hij was zoo hartstochtelijk... Zij bezag al 't gebeurde nu in haar hoofd, zij zag 't in haar hoofd opkleuren en voelde telkens een verkrimpen, 'n wegsterven-door-smart in de borst, eene zwakte van niet-langer-kunnen-leven... O m'n God, m'n God... al z'n bewegingen zag ze, zijn kleur van blijdschap en van zenuwachtigheid, toen-ie ze haar overgaf, zij her-voelde zijn onderzoekend-kijken naar haar gezicht of ze haar wel bevielen en daarop zag ze zich-zelf comediespelen, dat ze die leelijke stukjes glas, die ze 't kind in de handen hadden gestopt, zoo pràchtig, pràchtig, mágnifiék vond, en een soort van blije dankbaarheid voor zich-zelve, dat ze zoo gevat was geweest dat te doen, ging nu even zacht en weldoend in haar voorbij... Hoe-ie toen op 'r toe was gevlogen en haar omhelsd had, met z'n hartstocht, zij voelde nog z'n gebenscht hoofd tegen haar borst gedrukt... Gebènscht hoofd!... Nou... nou... legt 't op 't harde hout... m'n hart breekt, m'n hart bréékt... 't Is 'n beschikking... maar och dat 't zoo heeft moeten zijn... Maar ik draag ze, m'n lieveling, ik denk altijd an je, je lééft in me, m'n schat, je lééft in me, wees maar gerust... We blijven toch altijd bij mekaar... Hoor je m'n lieveling... En zie je schat hoe moeder je mooi lief cadeau draagt... op de heiligste dagen ter eere van de jomtof draag 'k ze... Zie je 't m'n | |
[pagina 22]
| |
schat, hoe je bij me bent. Zie je 't wel hoe je bij me bent... Wees er dubbel blij mee in je eeuwige blijdschap bij God. Denk nou ook an mij en bid wat goeds uit, bìd voor je zòndige moeder. Als we dan in Gan Eiden weer bij mekaar zijn - ik wil goèd zijn, goèd en dan zal de Scheim Jisborach me toch niet scheiden van m'n kind - dan zal 't ons allebei zijn of we nooit gescheiden waren geweest... Haar eigen denkvoelen verwekte nu eene nog heftiger aandoening in haar, zoodat zij moèst schreien. Haar geheele lichaam schokte. Hare linkerhand hield stijf de oorknoppen omklemd. Eindelijk bedaarde 't wat: er kwam verstandelijk-betreuren in haar op: als 't 'n paar jaar later had gebeurd, hadde ze 'm misschien met dat nieuwe middel... hoe heette dat nog weer?... En in de reactie op de hevige gemoedsbeweging bleef haar nagenoeg-machteloos geworden denken peuterend-zoeken naar den naam van dat middel, zich-zelf van de nietigheid daarvan niet bewust... Met dat nieuwe middel... o, serum! kunnen redden... en hij had blijven leven... Maar laat 'k niet morren... 'k heb toch 'n goeie man en brave kinderen... Gòd zal ze gezondheid geven... Kòm 'k moet voortmaken... En ze deed, nog berustend zuchtend, de knopjes in de ooren, greep naar 'n paarlen-en-diamanten broche, maar zij hoorde de tred van Anna op de beneden-trap en ze wendde zich nu haastig af, bette zich gauw met wat water 't gezicht, opdat zij niet zou merken, dat ze gehuild had... Waarom | |
[pagina 23]
| |
moest je de kinderen hun jomtof verstooren. Doch Anna met haar luchtige gang eerder boven dan ze gedacht had, trad al de kamer in, zag 't wegmoffelen van den handdoek, het gezwollen gezicht, de roode oogen en begreep dadelijk. ‘Hebt u gehuild ma?’ vroeg ze, haar gezicht plots-verdroefd en angstig-vorschend. ‘Welnee,’ antwoordde zij hoog-klankig-ontkennend, 'n luchtig-blij geluid in haar stem, ‘hoe kom je dáár op.’ Maar met eene instinctieve beweging van het-de-waarheid-aan-den-dag-brengende-willen-verbergen greep ze met 'r rechterhand naar 'n oorknop. En Anna zag dat. ‘O,’ zei ze zacht en haar gelaat werd nu treurig-in-weten en terugziend-in-het-verleden. Ze was twaalf jaar geweest toen haar broertje was gestorven. Het was nu een herinnering-en-onbewust-verbeelden, vreemdhel, van gedempte-rumoerigheid in huis, een vreemd, hol-klankig leven van anders stille, doode dingen, en volstrekt zwijgen der gewende, alledaagsche geluiden van sprekende stemmen. Zij hoorde in de bovenkamer, waar zij niet uit mocht, een rollig geroes met nu en dan een slag van de straatdeur ertusschen. Het huis had eene nieuwe, beangstigende sprake, moeielijk te duiden. Den dag wist zij buiten te leven achter de gelige gordijnen, gescheiden van haar. Hij vaarde het huis voorbij en keerde niet inne. Op de aparte straatgronden klakten vreemd de paardenhoeven, rolden de rijtuigen in 'n gauw weggeratel. Alles buiten voelde ze vreemd aan 't huis, alles liet haar alleen | |
[pagina 24]
| |
in haar angst, ze voelde alsof ze buiten voorbijgingen met afgewende oogen. Toen nadat twee dagen zoo voorbijgegaan waren, van de nachten had ze geen heugenis, moest ze komen op de groote trap met Rika en Stella. Zacht, zacht liepen zij en op eene armbeweging van ma bleven ze staan, 't was op 't laatste portaal. Daar zag zij weer door de deur-opening den nieuwen dag, den zonnigen dag, daar zag zij hem weer duidelijk, hij stond voor 't huis, maar was vreemd daaraan en kwam niet binnen. Zij hoorde nu en dan een stem in den salon en dan 'n s't van velen. Toen sloeg de torenklok. Veel mannen kwamen uit de kamers de gang in. Ze hadden allen ernstige gezichten en keken voor zich uit en schenen hen daarboven niet te zien. Een enkele fluisterde, 'n enkel hoofd knikte eventjes en stram op den stijfgehouden nek. Het was een lange rij en 't werd voor haar eene plechtige optocht toen ze achter de laatsten het zwarte zag, gedragen door vier zwarte mannen, haar vader ging daarachter, hij huilde en liep voort, gebogen. Het was vreeselijk zijn huilend gezicht. Toen vòelde ze 't afscheid en ze wist, toen het zwarte de deurpost omzwenkte, broertje te liggen onder het hout... hij had met haar gespeeld en gelachen en gehuild... hij ging nou weg en ze schreide... En haar moeder wankelde omver maar Rika greep haar... Daarna de lange dagen zitten op den grond achter dichte gordijnen. Dames en heeren condoleerden. Zij spraken opgeruimd en vroolijk. | |
[pagina 25]
| |
'n Paar spraken over den dood: hoe diè gestorven was en diè, 't waren vreeselijke verhalen. Haar moeder staarde maar en zíj werd hevig angstig voor den dood en leefde nog maanden in die angst... Maar toen was al herinnering langzaam verflauwd, ze dacht er niet meer aan... En nú... in moeder was 't toch altijd gebleven... Het bràk plotseling voor haar ópen, het meer-dan-weten, 't was een hèl in-de-oogen-slaan, hoe haar moeder 't al die jaren in zich gedragen had... Dat plots-voelen was eene felle belichting, iets schoof op, schoof op, boven haar hoofd... Kon dat zóó lang blijven... En ze dacht nog wel, dat ze alles wist van ma... Je weet toch niets van elkaar... O, plòtseling breekt het leven voor je open en je ziet weer iets anders, je staat weer ergens anders... Op een ongedacht oogenblik... Er gebeurt een onbeteekenend iets... je zièt, je zièt... een nieuwe wijdheid... je had daarvan niks geweten... Wat is alles eindeloos, eindelóós en ernstig en zwaar en hóóg... hóóg... Toen had ze even het geluk van 't zich-voelen-gegroeid-zijn en haar moeder docht 't vreemd, dat Anna's gezicht zoo plots straalde van een blijdschap. Maar die vreugde-gewaarwording in haar viel gauw weer weg: wat lijdt 'n moeder en hoe had ze haar lief, haar goedige oogen, haar zachte gezicht, haar zachte borst, waarop je lag onder de liefde van haar je-aanzien, en terwijl ze dit dacht daalden de leden boven hare verwijde, verrukt-naar-vergezicht-starende oogen, die | |
[pagina 26]
| |
kregen een vochtigen glans, en het gelaat, even extase-verstrakt, werd van emotie verweekelijkt. En ze trad op haar moeder toe, zoende 'r, sloeg 'r arm om haar heen. ‘U hebt ons toch nog maatje, u hebt ons toch ook lief.’ De moeder, in een stil-en-toegevend aanvaarden der troost, drukte haar vast tegen zich aan, en in haar voorovergebogen peinshoofd werd zij nu de eenzame hoogheid van haar moederlijk voelen gewaar. In zich-zelf eenig-hevig wist zij de smart te leven, die niemand zóó begrijpen kon. Doèn maar alsof je vergeet en dat 't slijt... En je moet je ook inderdaad dwingen er niet altijd aan te denken... En ze zoende haar op 't voorhoofd, voelde zich moe van emotie, zag op tegen opnieuw schreien: ‘Kom kind, 't is nou toch jomtof, late we ons nou niet overstuur make,’ zei ze, zich losmakend en uitzuchtend. Dan vastbesloten weer de feestelijkheid te willen voelen, vroeg ze: ‘Zie je even van achtere?’ Maar 't was nog of ze zich noode van 'n plicht kweet. Het meisje bukte zich, trok van onderen aan den rok. ‘Nu zit-ie goed,’ zei ze zich weer oprichtend en nog even kijkend. En ze wendde zich om, streek in wachting met de hand over de tafel. ‘O ma, daar ligt uw broche nog, moet u die niet aandoen?’ ‘Och ja, 'k had 'm heelemaal vergete, nou-ie had nog niet weggekomme hier, waar-is-ie?... Dank je.’ En 'r vaststekend zei ze, schertsend-pochend en aardig-vindend-'t-te-kunnen-vertellen: ‘Da's nog 'n cadeau van 'n admiraal.’ En ze boogde, | |
[pagina 27]
| |
flauw-spottend-waardeerend, de onderlip, naar-voren-puntend, omhoog, trekkend de wenkbrauwen, en de oogleden rijzend-en-dalend van wat-betéékent-'t-allemaal. En ze ging ervan omdat-'t-zoo'n-aardig-geschiedenisje-was-vertellen, maar innerlijk voelde ze zich gelukkig van familietrots. Alle die oude gestalten, nu oplevend kleuren-en-gebaren-wazig voor hare oogen, had zij lief. Zij was zoo gelukkig al die nobele voornaamheid achter zich te voelen, de statige mannenhoofden met de lange grijze baarden en een rust van goedheid in oogen en gezicht, en de vrome goedige vrouwtjes tehillim prevelend uit kleine, roode boekjes, precieus verguld, nu en dan uitkijkend door de kleine raampjes van het stamhuis op het landgoed in Zuid-Duitschland of er geen arme Pool met staf en sjobbets de weg afkwam, wien gastvrijheid mocht bewezen worden. Maar het meisje, in wier stille lijf verholen-bewegend begeeren aldoor zich voorover boog en greep, gréép naar de toekomst, hield niet van dat oude, voorbijgegane - ze had dat allemaal al zoo dikwijls gehoord - en werd altijd ongedurig onder het vertellen. Zij stond, zich op de lip bijtend en met de spitse vingertoppen de tafel bewrijvend, te luisteren: Toen groo'pa-zaliger - 't was toen in de tijd van Napoléon - naar Gibraltar was uitgeweken, wilde hij groo'ma en de twee kinderen laten overkomen, maar omdat 't jongens waren mochten ze 't land niet uit voordat Napoléon-zelf de pas geteekend had - toen was de familie al 'n vijftig, | |
[pagina 28]
| |
zestig jaar in Holland - en ze doorreisden in eenige rijtuigen Duitschland en verkochten die daar en moesten toen eerst naar Engeland... ‘Ma,’ zei 't meisje schuchter-in-overweging-gevend, ‘u hebt me dat toch al verteld... en 't is al laat... U moet toch nog bij groo'ma beneden.’ Maar zij ging voort, nu, al vertellend, òpenlijk-blij geworden. ‘Nee, hoor nog eve,’ zei ze. En van Engeland gingen ze naar Gibraltar op 'n engelsch oorlogseskader van vijf en twintig schepen. En zìj waren op 't admiraalsschip... - Toen, zich herinnerend, wachtte ze even, lachte dan plots op: ‘Je groo'ma was 'n eenvoudig meisje toen ze met mijn grootouders naar Gibraltar ging, ze was wèl van hééle fìjne, fatsoènlijke mensche, maar 't ware bùrgermensche. Ze ging als dienstmeisje meê, je groo'pa is in Portugal verliefd op haar geworden, 't was 'n flìnk meisje, ochgenebbisch, dat kan je nòg zien... als groo'ma wat wìl... Ze had afscheid van 'r ouders genomen alsof ze eve om de hoek 'n boodschap moest, en dat was me 'n onderneming in die tijd, 'n reis na Portugal... Nou maar natuurlijk, ze kende geen tale, in die tijd kende niemand uit die stand tale, en d'r was 'n engelsche graaf op dat schip, è, die had zoo met 'r op en bracht haar vruchte en ò... Maar zij verstond 'm nooit en lachte maar, maar op 'n dag wou ze toch iets zegge en toen dacht híj dat ze 'm vloekte... en hoe kwaaier of híj werd hoe meer of zíj natuurlijk moest lache, en wat groo'ma 't 'm ook zocht uit- | |
[pagina 29]
| |
teprate, en dat 't 'n veel te goed meisje was om iemand te vloeke, hìj bleef d'r bij en bleef de heele reis kwaad... Maar van díe admiraal nou is die broche... groo'ma moest 'm neme als souvenir an de gelukkige vaart...’ Het meisje zuchtte even uit, 'n glimlach van vriendelijk-mooi-vinden op 't blank-roode gezicht. Toen, de oogen vragend-verwijdend: ‘Gaat u nu mee, ma?’ ‘Ja, 'k ga mee,’ antwoordde ze, haastig rondkijkend of ze nog iets vergeten had, 'n glans van blije herinnering in de oogen, roodig het gelaat. ‘Zal 'k dat nog eve wegberge of laat u alles zoo ligge tot van avond?’ ‘Nee... laat maar legge... d'r komt hier toch niemand.’ ‘Nu gaat u dan maar de kamer uit als u wil, dan maak ik 't licht uit.’ En ze vatte al 't kraantje. ‘Néé, néé,’ zei ze haastig, zich gauw weer omdraaiend in de deur-opening, ‘'t lìcht late brànde, 't is toch al jòmtof.’ Er gleed een glimlachje over Anna's stil maagde-gezicht, dan ging ze achter haar moeder de kamer uit, sloot de deur. Terwijl zij nu de trap afdaalden en al duidelijker stemmen-geroes en dof gespreek in den salon hoorden - plots paard-draafde er ook een jong-luchtig lachen over die geluiden-laagte heen - glimlachte de moeder, want innerlijk zag zij al de feestkamer en de jonge meisjes, die spotvogel met 'r geestig snoetje en Eduard-daar-straks met zijn blije oogen en zijn moeielijk-stil gehouden handjes, die alles betasten wilden... En daar zij | |
[pagina 30]
| |
de laatste treden afliep waar de verbreede trap, als met hoffelijk afscheidsgebaar van uitgespreide armen, zijne uitgebogen leuningen neerneeg in den corridor, hoorde zij Stella zeggen: ‘Daar is ma,’ zag zij de deur opengaan en tegelijkertijd haar donker kemphaan-gezichtje: de groote, donkere oogen naast-boven den platten neus, het vierkante voorhoofd onder het zwarte, wilde kroeshaar; zag zij de jonge, krachtige gestalte in 't de-vormen-elegant-en-frisch-omluchtigend crême kleedje, op haar toeloopen. ‘Ma, nog veel jaren,’ zei ze, haar zoenend. En zij, 'r dochter vast aan zich drukkend en haar kussend op de wang, zei nadrukkelijk en innig, terwijl haar hoofd zachtjes bij ieder woord knikte en hare oogen haar denken bezagen: ‘Nog véél gelùkkige, gezònde jaren, in vóórspoed en vróómheid en vréugde, m'n schàt.’ En 't was alsof ze ieder woord uitsprak met een wijder bedoeling dan in 't woord-zelf lag, en al de ermede verwante begrippen van heil erbij wilde denken. ‘Dànk je moeder... je bent 'n goèie moeder,’ zei Stella vroolijk, terwijl ze de lippen inbuigend op elkaâr perste en met de oogen tevreden-goedkeurend knikte, en haar bij de hand nemend zei ze, wijzend naar de beide meisjes, die met pioen-roode, dikke gezichten op de stevige gestalten verlegen-stonden in de deur-opening: ‘Daar hei-je nou onze twee nichten en daar heb jullie nou moeder, hoe vìnde jullie elkaâr?’ En van den een naar den ander ziende, het gezicht even-trekkend om neus en mond, scherpten hare | |
[pagina 31]
| |
oogen plots op van spotlust. Maar terwijl haar moeder, vriendelijk glimlachend, met uitgestoken hand op de beide meisjes toetrad zei Anna, heel zacht en vermoeid sprekend en met den top van haar linker middelvinger even 't voorhoofd bewrijvend: ‘Och kind, ratel toch zoo niet door, je maakt me werkelijk hoofdpijn.’ ‘Alsòf... alsòf 'r Cléo-haar daarvan in de war gaat zitten.’ En ze parodiëerde, het hoofd kwijnend achterover-nijgend, Anna's gelaatsuitdrukking en stem. Maar Anna antwoordde niet, hare blonde wenkbrauwen rezen geringschattend omhoog, haar tongpuntje beglipte even het lippen-midden, dan keken hare oogen weer stil-vriendelijk over hare moeder heen naar de nichtjes. Die hadden al nog veel jaren gewenscht. En ma stond zich te verontschuldigen, dat ze hen niet eerder al welkom had geheeten, maar je bent zóó vermoeid van die drukke tijd, hé... Zij tenminste, als ze niet eve had uitgerust was ze bepaald van avond onder de seider in slaap gevallen en dat is toch niet plezierig voor oom en de kinderen... De nichtjes zeiden op alles ja, nauwelijks hunne verlegenheidsgezichten kunnende ontstrakken tot 'n glimlachje, hunne oogen dof-omfloersd en schuw-angstig door het onbeholpen-voelen van hun gebaren, spreken, staan, in hunne hier gemerkte plompheid voor die statige dame, die toch niet zoo èrg eigen: maar 'n aangetrouwde tante was en die twee elegante meisjes, die hen innerlijk uitlachten, dat merkten ze wel... dat nare kind net zoo goed | |
[pagina 32]
| |
met 'r spotlachjes... en ze was toch maar 'n leelijkerd, 'n roetmop... Maar ze kregen oppopelingen van blijdschap van zich-op-hun-gemak-gaan-voelen en hunne oogen glinsterden blij en zagen, in een plots-opblinken, warm-erkentelijk tante aan. Want tante, terwijl ze naast hen ging zitten, zei, dat ze wel geen tijd had, want ze moest nog bij ma beneden... ochgenebbisch, ze wisten toch wel?... ma was al 'n klein half jaar 'n beetje niet... niet goed... maar ze moest toch eerst eve 'n beetje met ze prate, vóór oom en Eduardje kwamen, want dan was er zoo'n haast... oom was 'n bechour en had de heele dag gevast... Vonde ze hun kamer goed?... Ze had ze expres een aan de tuinkant gegeven want jullie zijn geldersche kindertjes en als die geen groen en geen bloemen zien, dan kunne ze heelemaal niet aarden in de stad... En leefde de ouë Truitje nog? Já kindere, ze was al 'n ouwe vrouw... als meisje had ze bij hùn gelogéérd, toen ware zíj nog niet gebóre... néé! toen wáre jullie nog niet gebore... och wat was dat toen heerlijk geweest... Ze kwam weer es met de meisjes naar Dieren... ja, waarachies, ze kwàm es met de meisjes... En de nichtjes fleurden op, in tantes goedig gezicht was niks van de spotlust van dat nare kind of van de nog hinderlijker, o ja, nog veel erger trotsche vrièndelijkheid van Anna, die al maar aan iets anders scheen te denken, als ze met ze sprak, alsof ze dat maar deed, om niet onbeleefd te zijn, omdat 't nou eenmaal moest... | |
[pagina 33]
| |
Je kreeg 't gevoel of ze aldoor over je heen keek, en, om dat niet te laten merken je gauw weer aankeek, als je háár aankeek. En de oudste van de twee zei innig, terwijl haar stijf-mooi, glimmend-gewasschen brunette-gezicht bloosde, dat 't vader en moeder zóó'n plezier zou doen als tante kwam, en de jongste, haar blauwe oogen schuchter-liefde-vol kijkend, bevestigde: ‘O, ja, en we hebben genoeg plaats en 't is er zoo gezond.’ ‘Já, dàt kan 'k wel an jùllie zien,’ antwoordde zij schalk-vriendelijk lachend en ze gaf hun allebei 'n paar tikjes tegen de wang. Dan zaten ze even stil, glimlachend, tegenover elkaâr. En de meisjes, door dat zwijgen weer nerveus wordend, sloegen de oogen neer, kregen geaffecteerde trekjes in 't gezicht. De duimen van de in den schoot rustende, in-elkaâr-gekeepte handen der oudste draaiden over elkander heen. Maar dan vroeg tante, plots-sluitend-en-weer-openend de oogen en 't hoofd energiek achterover-omhoog buigend van: daar-valt-me-iets-in-wat-'k-vooràl-vragen-moet: ‘Jullie schele niet veel... in jaren... wel?’ ‘Nou tante... jawel... Rebekka is vier jaar jonger dan ik.’ ‘Zóó, tòch... Nou net zoo iets als zij... Zij schele drie jaar met elkaar.’ En ze wees op 'r beide dochters. Anna stond stil bij den schoorsteen. Stella speelde wat aan de lange, blankschitterende tafel met 'n bordje, dat zij snel draaien liet. ‘Kibbele jullie ook zoo met mekaar?’ zei ze dan met 'n ondeugend knipoogje. | |
[pagina 34]
| |
‘Och 'n enkel keer,’ antwoordde de oudste, bescheiden-glimlachend van niet willen zèggen maar toch wèl willen laten mèrken, dat ze 't nóóit deden. ‘Nou zìj wel, méér dan 'n enkel keer,’ zei tante luchtigjes-betreurend. Doch de jongste schuchterde plots uit haar ongezond-vet, weekelijk blondine-gezicht aarzelend-gevat: ‘Was sich liebt, neckt sich.’ In de oogen der brunette was toen éven kwaadaardige scherpte als van leedvermaak: ze zag wel, dat ze niet met elkaar overweg konden. En hare verlegenheid verdween geheel in een instinctief-voelen van meerder veiligheid: nou konden ze 'r tenminste niet met z'n tweeën in de maling nemen en hadden ze genoeg met elkaar te doen. ‘Och ma,’ zei Anna uit haar zacht, koel, daar-ben-ik-boven-verheven-en-jelui-begrijpen-me-niet-gezicht, terwijl ze in hare maagdelijke slankheid nader kwam, ‘ik kibbel immers nooit.’ Ze sprak weer bijna fluisterend. En haar gelaat werd sereen-in-berusting. ‘Nee, dat doet ze ook niet, 't lieve schaap,’ zei Stella, vinnig en hard sprekend, 'r oogen verwijd en de wangen rood van boosheid om dat onverstoorbaar-lijdelijke van hare zuster, ‘dan zou ze zich kreúkelen.’ ‘Kindere, kindere,’ zei de moeder, 't hoofd schuddend. De nichtjes zich al meer thuis-gevoelend midden 't intieme van het gekibbel, zaten nu met vrijmoedig-glimlachende gezichten de beide meisjes aan te zien. Zij hadden eene innige vol- | |
[pagina 35]
| |
doening, dat Anna dat zoo netjes te hooren kreeg. Om hare dadelijk door hen gevoelde meerderheid van aangeboren-voornaam-en-gracelijk-zijn was zij hun onmiddellijk antipathiek geweest. Ze hadden al beproefd haar bèspòttelijk te vinden, innerlijk uittelachen om haar stil-trotsch-zich-op-'n-afstand-houden, haar zacht spreken, haar over-hen-heenkijken, maar ze voelden, dat ze dat niet konden en 'r integendeel benijdden; dat 't geen willekeurig-aangewende maniertjes van haar waren, maar iets aangeborens, waaraan zij-zelf niets doen kon, en dat de afstand, die tusschen hen was, niet door haar werd veroorzaakt, doch voortkwam uit hunne minderheid en 't voelen-zelf daarvan, waardoor zij zich bijna niet dorsten bewegen en zich nog onbeholpener en gemaakter gedroegen. Dat bewustzijn had hen geweldig gehinderd en zij waren geïrriteerd geworden door hunne onmacht om 't weg te redeneeren, maar nu - tante en Stella, die toch ook echte dames waren, dié waren toch heel anders, Stella mocht nou wel 'n spotvogel zijn, nou ja, maar ze was toch 'n ongegeneerde meid - gingen ze weer denken, dat 't toch wel degelijk maar 'n beetje vertoon van dat trotsche mispunt was en ze deden hun best daarvan innig overtuigd te worden, doch telkens even-schoof achter die gedachten een verstorend bewust-worden, dat 't niét zoo was, néé, dat 't niét zoo was, en ze gaven 't maar op, droevig, wrokten dan, kregen een nog heviger hekel aan haar door het feit, dat zij nu, door niet aan 't gekibbel mee | |
[pagina 36]
| |
te doen maar 't minachtend te negeeren, de eenheid van 't gewoon-huiselijke doen, waarin zij zich nu al zoo lekkertjes op hun gemak begonnen te voelen, verbrak. Maar van dit laatste als oorzaak van het groeien hunner antipathie werden zij zich niet bewust en op hun gezichten was niéts van hun denk-voelen te zien; die bleven maar glimlachen van dat-'t-wel-aardig-was-zoo'n-beetje-onschuldig-elkaâr-plagen. En de oudste, zich al van de innerlijke nederlaag herstellend, doorwroette de situatie met hare door in-'t-nauw-zitten verfijnde sluwheid. Haastig en energiek zochten hare gedachten: Nou Stella bij hun... Anna alléén blijven... dan merkt niemand... dàn zeggen: die Anna, daar kon niemand mee overweg, haar eigen zuster... En ze voelde plots, dat ze van Stella hield: ze meende 't zoo erg niet met 'r spotten, ze was tòch wel 'n aardige meid, hoe ze dat daar gezegd had van dat kreukelen... je kon zoo zien 't kon haar niks schelen tegen wie ze 't had, ze was 'n pietje-rechtuit... dat lag zoo in 'r aard, dat scherp-zijn, dat spotten, niet tegen hùn alléén, omdat ze hun uitlachte... o nee... Hare gedachten gingen nu vlug en fijntjes op Stella aan, vlogen weer terug, zetten zich even neer, boogden weer snelletjes op haar toe, als vliegen, voorzichtig-begeerend iets betastend met hunne voelhoorntjes. Zij ging zich bij Stella aanvriendinnen, weifelde even nog, zei dan lief en schuchter, onbewust 'n even-glimmen van slimme bedoeling in hare oogen, van dat haar haar- | |
[pagina 37]
| |
strikje niet goed zat... Mocht zij 't overstrikken? Maar Stella, naar den spiegel loopend en, daarvoor, met 'n paar ongeduldige handbewegingen het strikje op haar voorovergebogen hoofd losmakend en opnieuw-strikkend, terwijl hare oogen moeizaam hun blik omhoog-streefden, van onder de opgetrokken wenkbrauwen langs het voorovere, hen overluifelende voorhoofd, zei: ‘Och, dat komt d'r toch allemaal niks op an bij zoo'n apesnuit.’ En de nichtjes lachten luid op, vet-zat-in-hun-schik haar op die manier te hooren spreken. Dan, al met 'n meerderheidsglimlachje van oudere, zei de blondine, hare oogen helder-goedig in haar papperig-dik gezicht: ‘Wat zeg je me van zoo'n kind.’ En ze ging, na even tante en zuster te hebben aangezien, warm-vriendelijk naar Stella kijken. Tante, terwijl zij opstond en naar de tafel trad, zei plagerig: ‘Daar meent ze toch niks van, ze vischt naar complimentjes.’ ‘Ò-ja,’ minachtte Stella, terwijl ze zich omdraaide, en, om-de-dwaasheid-van-'t-beweerde-lachend, rezen hare wenkbrauwen geringschattend omhoog. Maar daarna kwam er weemoed en droefheid in hare oogen en staarde ze even ernstig voor zich uit, ging dan in 'n paar pasjes naar de tafel en, omlaag-ziende, ging ze wat spelen met 'n nederhangende plooi van 't tafellaken. Haar gelaat betreurde. De nichtjes bleven zitten, naast elkaar, glimlachend, tevreden, en zagen ernaar hoe tante hier en daar wat verschikte op de tafel, de hagadah-boekjes wat precieser lei. Ze | |
[pagina 38]
| |
pruttelde wat afkeurend, dat de kroon der mierikwortels niet zoo mooi was als andere jaren, ze werden van jaar tot jaar minder; en op den ‘seider-schotel’, een cirkel-rond, uit drie boven elkaar gepilaarde open vakken bestaand, kastje van mahoniehout, dragend op zijn bovenste vlak een gebraden been ter herinnering aan het paaschlam en den mierikwortel, dat symbool van bitterheid en lijden en de charoseth, verbeeldend het leem waarmede de joden-slaven in Egypte Pithom en Raämses hadden gebouwd, schikte zij de bordjes wat beter, schoof dan de zijden gordijntjes, die van den rand over het opene hingen, van elkaâr en trok uit elk der drie vakken de daarin liggende mitswo, heel dik, ongezuurd paaschbrood, bekeek ze, of ze wel niet gebarsten waren, want ze zijn een heel gewichtig symbool en moeten volkomen gaaf zijn. Zij stellen de drie deelen voor, waaruit Israël bestaat. De bovenste symboliseert het geslacht der Cohanim, der priesterlijke heeren, die den dienst in den tempel verrichtten, de Hooge-Priester wordt uit hun midden gekozen, zij leven een heilig leven en, rein, mogen zij in het Heilige offeren en reukwerk branden, in witte gewaden gaan zij door de marmeren hallen; de tweede, dat is de stam der Levieten, zij zingen de psalmen van David en harp en cymbalen bespelen zij daarbij; een geluiden-wind ontstijgt hun open kelen, hun machtige gelederen uit, om de wuivende vlam-palmen der brandende altaren. De zangen-donder doet de vogels duizelend neer- | |
[pagina 39]
| |
vallen uit den hemel. De onderste, die is het symbool des volks. Het volk dat is het Volk. Het zijn de wijde menigten biddende, emotie-bleeke gezichten. Het vult de voorhoven, het rekt de hoofden op boven de saâmgeperste rompen. Het zijn de honderd-honderd-duizenden. Als de Hooge-Priester uit het Allerheiligste treedt en, Israël entschuldigend, Godes Naam, ter opperste reiniging, uitspreekt, zinken allen op de knieën. De lucht boven hen hangt plots-trillend, is opgelicht, zonderling verbleekt van plotselinge leegte. De muren, 'schoon niemand het zag, hebben zich van hunne fundamenten bewogen. De hal is door een wonder verwijd, want allen liggen voorovergebogen-geknield en voelen zich toch nu niet meer bekneld. Ook bekent ieder voor den Heer stamelend en snikkend zijne zonden en zijn nevenman hoort hem niet. Het volk is het Volk. Het ligt ten bodem, het draagt de heerlijkheid der kunstenaars en priesters en schokt zijne groote ontroeringen omhoog. De Hooge-Priester staat, wit, wit, roerloos nu, boven de kreten en snikken, de vervoering-huiveringen trillen op naar hem, blank-marmeren, heel fijne, heel hooge, spits van opstrevenden toren van gebeden staat hij in starre adoratie-ziening opgericht... De mitswoth in de hand houdend bleef zij nog even vaag-denken over 't eeuwige en duurzame in 't alles... al die jaren, al die eéuwen, dat 't reeds zoo gedaan was, en nà haar zouden 't weer anderen doen en na die anderen weer anderen... | |
[pagina 40]
| |
Ze lei zacht en voorzichtig de mitswoth weer in hunne vakken, zag dan naar een rijkkleurig glas op geciseleerd-zilveren voet en ze schudde driftig 't hoofd, een schilfertje was uit den rand gebroken. ‘Wie heeft dat nou weer gedaan?’ vroeg ze boos. ‘Wat ma, wat is er?’ zei Stella, nu opkijkend. ‘Hier, uit 't glas van Elijohoe Hannowie is 'n stukje uit.’ En ze reikte haar 't glas over. ‘'k Weet niet ma, misschien is 't in de mand gekomen, door 't schuiven tegen elkaâr... Nou maar-ie zal d'r toch wel uit drinken... Of is-ie zoo erg kieskeurig?’ ‘Och kind, hou toch je mond, zeg toch zulke dingen niet,’ zei ze haastig-van-drift, terwijl zij 't glas weer terugnam en op de tafel zette... Die kinderen, ze meene-n-'t zoo kwaad niet, maar ze bezondige zich elk oogenblik en spotte met alles... Elijohoe, de profeet, die vóór den messias verschijnen zal om der wereld diens komst te verkondigen, wandelt nog altijd, onbekend, op aarde. Wie in ongeluk en nood is en hem ontmoet, wordt geholpen, later eerst merkt zoo iemand, dat 't de groote profeet was, die hem gered heeft. Op paaschavond wordt voor hem een beker volgeschonken. Mocht hij toch komen, hij zou zóó welkom zijn! Zij was nu hevig boos. Dat glas was een erfstuk uit onheuglijken tijd en had altijd daarvoor gediend en voor niets anders, en nu was 't niet meer zooals al die jaren... er was | |
[pagina 41]
| |
iets aan gebroken... 't was eigenlijk niet eens rècht, dat je 't voor Elijohoe Hannowie klaar zette... En onder 't denken waren hare lippen gecrispeerd, fronste haar voorhoofd van ontstemming. Anna trad met haren kalmen gang de voorkamer in en ging zacht en geruischloos in een fauteuil zitten, kreeg een klein, rood boekje uit haar zak, sloeg 't waar 'n blauw lintje uitstak, open, lei 't dan op hare omhooggetrokken knieën en begon te lezen. Ze neeg 't hoofd voorover, en vouwde, de armen steunend op haar schoot, de handen, wijd uitspreidend de vingers voor wangen en mond, om 't benedengedeelte van 't gelaat. Een mooi hoofd, zóó zorgzaam-omvlijd door de handen, bloeit daaruit omhoog gelijk een bloemknop, die staat ook blank en rood boven de bladvingertjes uit en wordt zoo teederlijk gedragen. En 't gelaat van de moeder terwijl zij naar binnen keek, werd nu weer licht en vriendelijk van liefde. In die houding, waarin Anna nu was, 't was haar gewoonte zoo te zitten, deed ze haar altijd denken aan 'n oude afbeelding van priesteressen-of-zoo, die ze eens in München had gezien... Ze wist niet recht meer wat 't was... Maar toen weer afkeerend den blik en naar Stella ziende, betrapte zij er zich weer op - gelijk immer in een dergelijken tijd, die door ongewone impressies het voelvermogen verhelde, verdiepte, en het gewende als ongewend en nieuw plots hevig opmerken deed - in smart-voelen en verontwaardigd-zijn, dat ze Anna liever had. En in eene plotselinge angst, | |
[pagina 42]
| |
dat Stella iets merken zou - als ze maar nooit iets gemerkt hàd! - in 'n haast, om die zònde van je eene kind liever te hebben dan 't andere, weer goed te maken, onbewust zich-zelf willende opwinden tot ze 't zelfde gevoel voor de een als voor de ander had, zoodat ze zich dat ellendig-nare niet meer zou behoeven te bekennen, zoende ze onhandig-plotseling Stella heftig op oogen en mond, maar terwijl zij 't deed, werd ze zich bewust medelijden met haar te hebben, omdat dit kind door hare moeder aan liefde te kort werd gedaan, en ze kreeg eene verkillende huivering van moeten-huilen, en de zekerheid, dat ze Anna liever had dan haar, stond nu nog duidelijker en onwedersprekelijker in haar. Maar ze beheerschte zich, zei opgeruimd: ‘Kom, kind, 'k ga nou eve na benede, na' groo'moe, kibbele jullie nou niet? Kom, krijg 'k geen zoen terug?’ En Stella, nauw' de oogen heffend uit vrees, dat 't merkbaar aan haar blik zou zijn, dat ze alles begrepen had, zoende haar... 't Was zoo droevig... En 't droevigste was juist, dat ma 't niet helpen kon en niémand 't helpen kon, en niémand er iets aan doen kon... Zij drentelde naar de nichtjes en de moeder verliet, na 'n ‘Kindere, 'k kom daar dadelijk weer bij jullie,’ de kamer. De nichtjes zeiden nog geëmpresseerd en eenstemmig, dat ze zich toch vooral niet om hùn dérangeeren zou, ze hadden goed gezelschap. Nu de trap afdalend en 'wijl zij naar 't achterhuis ging, gleed haar voelen in weemoedige be- | |
[pagina 43]
| |
rusting... En toch was 't zoo naar... En Stella had zooveel liefs, ze was zoo warm voor alles wat goed was... Maar 't was of er iets tusschen hen was, dat 'r verhinderde dié liefde, die liéfde voor haar te voelen, zooals voor Anna... Ze kon haar al van toen ze nog zóó'n kind was niet heelemaal begrijpen... Ze wist 't niet, ze wist 't niet, waaran 't leê... Nou maar och kom, 't was toch allemaal zenuwachtige gekheid... Ze had al 'r kindere eve lief en bevoorrechtte nooit de een boven de ander... En ten slotte kwam 't toch daar maar op aan... Want als 't nou heelemaal zoo was, an je gevoel-zelf kan je toch niks veranderen... Had zelfs Jacob zijn Jozef niet liever gehad dan zijn andere kindere... En och, als ze 'n duizendste van zijn godsvrucht had was ze tevrede... En hìj had wèl Jozef voorgetrokken... Néé, zij was waarachtig niet wijzer dan hij, maar die geschiedenis met Jozef was tot een voorbeeld voor alle geslachten gesteld... 't is dan ook 'n waar woord: Thouroh is Chogmoh... Als je dat ook niet hadt was je niks... was je als 'n dier op 't land... En toch was 't naar, je kon erover treuren. - Ze voelde weer dat diepe, weeke medelijden met Stella. En 't was de zoete weemoed, die, na even door 't zonde-vreezig willen-goedpraten verdrongen te zijn geweest, weer over haar kwam... Ze ging, zacht zich-zelf beklagend, erover denken hoe dat met moeder toch ook zoo treurig was... Waarom moest dat juist zóó zijn... Werden niet veel menschen oud | |
[pagina 44]
| |
zonder zoo te worden... Als dat maar goed met moeder ging daar straks, als ze maar begreep dat 't de seider was en niet angstig voor 't vreemde werd... En ze kon haar toch niet alleen met Marie laten zitte daarbenede, want je kon 't toch waarachtig, néé, je mòcht 't niet van Rika vordere... O nee, en dat tòch niet, dàt tòch niet... Moeder niet bij hùn vreugde en verlaten, alléén, nee, dàt nóóit... m'n lieve ouë moeder met uw zacht gezicht, met uw ouë rimpels, och, hoe keken haar lieve oogen goedig, als ze 'n helder oogenblik had, dan moést je huilen... Och, wat is 't leven en wat is pracht en rijkdom en alles... Als iemand, die zoo verstandig was, zóó wordt en allemaal gekheid praat, dat de kindere d'r om lache; moeder had altijd raad geweten voor alles en nou kende ze haar eigen dochter niet meer... Och God, wat is dat vreeselijk, wat is dat vreeselijk... als je elkaâr zoo hebt liefgehad en je zegt: moeder, moeder, en je wil haar zoenen en je wil in haar oogen die glans, dat herkennen zien, en ze stoot je van zich af en de oogen blijven zoo leeg en angstig. - En midden haar schreiend denken, dat nu niet weemoedig meer maar diep-stekend-smartelijk was, lichtte eensklaps eene gedachte, eene plotse, helle vreugde voor haar op, 't was eene wedergevonden verheugenis en ook de van-de-transen-uitziende-en-wuivende blijdschap om iets verwacht-goeds, dat nadert, nádert, dat er is, de vreugde van 't wederzien, was erin. Ze zou bidden... O ja, ze zou bidden, zooals ze als aan- | |
[pagina 45]
| |
komend meisje zoo dikwijls gebeden had, toen moeder ziek was en later toen Anna... Anna diphteritis had!... Stil nou, stil nou, loop zachtjes, zoo, in 'n paar wijde stappen, dat ze je binnen niet hooren... zoo... zoo... stil... Hier bidden voor de deur... Daarachter zit moeder... Ik wìl haar zièn zooals ze daar zit... Ìn haar, terwijl ik bid zal het herstel komen... knielen, knièlen als op Jom Hakipoerim... Stil, stil... steun met de handen tegen de posten, de deur kan trillen... Zoo... Nu... nu... reinig je gedachten van alles, van alles, wacht, wacht, kalm, kalm, èffen, kalm, tot dat in me borst opstijgt... Wacht, wacht, tot mijn reinheid Hem vindt, tot Hij zich nijgt... - Zoo bleef ze liggen in een heftig wegduwen van elke gedachte, tot ze 't volstreden had en was in eene roerlooze wachting of Hij nu komen zou... En toen begon 't langzaam in haar te stijgen, eene wàrmte van wìllen, als trok alle kracht uit al hare leden naar haar hoofd... als perste heel haar lichaam een geweldig willen omhoog... En ze dacht: zóóals 'k voor Anna gebeden heb, toen is ze toch beter geworden, al zeien alle menschen nee... Met mijn gebed zal 'k bóren door den hemel, oneindig sterk en teer zal 't dóórdringen. En terwijl ze dit dacht, zàg zij haar eigen gebogen hoofd, zag zij iets wits opgaan van haar voorhoofd, staaf-stijgen naar boven, maar het eind ervan was wazig-weg, en hoog, hoog zag ze den hemel, witte wolkenstoeten gingen op zij, er kwam eene opening van blauw, daar was | |
[pagina 46]
| |
de doorgang, de diepte. Ze kneep de oogen heftig dicht, perste met overgroote kracht de palmen der gevouwen handen tegen elkaar, de ellebogen drukkend tegen de zijden in eene onbewuste beweging van al hare krachten te willen concentreeren, geheel haar wezen sáamtepersen, in essence op te doen stijgen; dan tastte zij rond in haar hoofd naar voeglijke woorden, haastig, haastig, opdat haar machtig willen niet versterven zou in dien tijd, want dit is de eenheid met God, dit het verband... En van zelf kwamen woorden, uitdrukkingen uit gebeden-vertalingen in haar op. En ze fluisterde, elk woord persend van tusschen de bijna gesloten tanden: ‘Mijn God, het is voor U bekend en openbaar, dat 't leven niet te dragen zou zijn, als Gij het niet hielpt dragen... Want zooals onze Wijzen hebben gezegd - hun aandenken zij gezegend en hun verdienste moge mij bijstaan - geen kwaad daalt van U neer, daar Gij zijt de Àl-Àl-Góede... Maar onze zonden achterhalen ons sneller dan de dageraad en zij zijn donkerder dan de nacht, dan wendt Gij Uw lichtend Aangezicht van ons af en van zelf zijn wij dan aan 't ongeluk overgeleverd en aan de booze toevallen van het leven... Wend nu weer, in Uwe genade, Uw Aangezicht naar ons toe en geef genezing aan mijne moeder, wier geest verduisterd is en verlicht haar met Uwe heilige Wijsheid, opdat wij allen met een vroolijk hart Uw heiligen jomtof mogen vieren, want Gij schept behagen in onze vreugde en Uwe Heerlijkheid verduistert zich wanneer Uw kinderen | |
[pagina 47]
| |
rouwen... Hóór mij, mijn God... Als ik daar binnen treed, laat dan mijne moeder mij weer herkennen en in hare oogen de liefde zijn zooals in vroegere dagen. Mijn God! hoor mij, laat dit zoo zijn. Mijn Váder, mijn liéve Vader in den hemel láát dit zoo zíjn...’ - In eene uiterste wilsinspanning had zij 't uitgestooten, terwijl haar keel hard en droog, als hard-beplaat, van ingehouden snikken was. Maar uit hare knippende oogen gleden nu tranen. Ze bleef, uitgeput, even nog op hare knieën liggen, terwijl zij 't alles in zich voelde ontspannen, of al 't bloed, omhoog gestegen, nu, in een vrijworden en afkoelen, terugstroomde naar zijne vroegere plaats. Zij ademde diep op en wilde, weer steunend tegen de posten, zich oprichten, maar in 'n plots-herinneren van dogmatisch-godsdienstige plicht bleef ze nog geknield: men bidde nooit voor zich-zelf alleen maar altijd óók voor de gemeenschap. En zij fluisterde, haar best doende de wilsvervoering van zoo-even weer te vinden, zonder erin te slagen, doch dezelfde innigheid onbewust-simuleerend: ‘En geef, Almachtige, den zieken van gansch Israël en allen rechtvaardigen der wereld herstel en duurzame gezondheid... En ook over de zondaren erbarm U en verdelg hèn niet maar hunne boosheid, amen.’ Toen wilde ze weer opstaan, maar, in hare nervositeit en overspanning, gejaagd-overwegend of ze misschien iets vergeten had, waar ze om wilde bidden, viel haar iets in, dat toch goed was om nog te zeggen: ‘En lieve God, mogen de eenvoudige woorden | |
[pagina 48]
| |
van Uwe dienstmaagd U welgevallig zijn, want van den mensch zijn de gedachten des harten, maar het aangename der tale komt van U.’ Zij zuchtte zwaar uit en rees wankelend, als van zwakte, op. Gebogen bleef ze even staan, steunend tegen de post. Dan voelde zij eene blijdschap in zich groot worden, de vreugde van zóó te hebben kunnen bidden, de zekerheid, dat als gebed hier nog helpen kon en 't geen onherroepelijk besluit van God was, háár gebed geholpen had... Zoo was door haar gebed - och 't was toch geen zonde, dat te denken - moeder en Anna indertijd hersteld, toen alle doktoren hen hadden opgegeven en zoo zou 't ook ditmaal zijn... Ja, als men bìdt, als men bìdt, wordt men verhoord... En ze voelde 't eene héilige, ònmételijke vreugde, dat in-verband-staan met God, die haar zoo dikwijls een wònder had gedaan, terwijl de doktoren en al de menschen dan zeien dat 't onverwachts 'n gunstige wending had genomen en niet begrepen in hun domheid, dat God zelf ingegrepen had... Maar plotseling voelend, dat ze er zich zondig op verhoovaardigde, drukte ze dat gevoel néér, trok een deemoedig gezicht... Dan vatte zij plechtig-langzaam de kruk en hare oogen bedwongen-blij van zekerheid en tegelijkertijd vorschend, maakte zij met eene stijve, ingehouden-krachtig-stootende beweging de deur open, keek met 'n stille glimlach van vertrouwen de kamer in. Niet onmiddellijk duidelijk-en-lijnen-begrensd zag zij de beide vrouwefiguren in de kamer-diepte. Er flauw-brandde maar | |
[pagina 49]
| |
ééne lamp. Het licht er in zwaren sluimer lag en had menigen bizarren schaduw-droom van breede en hooge gestaltenissen. Even moest zij hare oogen sterk inspannen. En tusschen het aan-weerszij-staande der schemerstoffige wanden, achter schemerijlheid, zag zij toen, al gewend aan het halflicht, voor de ten halve geopende tuindeur hare moeder en Rika, en de haar-bekende beteekenis van hun zoo-tegenover-elkander-zitten herinner-doorvoelde zij. Haar moeder zat met den rug naar haar toegekeerd; zij had waarschijnlijk geen erg op het deuropenen gehad. Zelfs de kleur van het mutsje met 'n paar uitstekende lintjes onderscheidde zij nu op het dikke hoofd boven den breeden rug. En zij had alles lief, dat mutsje, dat hoofd en dien rug en het verbeeld-geziene gezicht, en over het van-ouderdom-gebogene, het droevig-en-slechts-voor-kort-nog-zijnde der gestalte oog-spreidde ze haar liefde-medelijden. Zij bestréélde 't al met hare blikken. En ze voelde hoe er eene innigheid, eene wàrmte van innigheid was tusschen hare moeder, die haar niet zag en er niets van wist, hoe ze daar achter haar stond haar lieftehebben met hare oogen, en haar. Dit zoo-even-staan en dat innig te voelen stijgen in hare borst en te denken: Hè, lieve, lieve moeder, je wéét nou niet, je ziet 't nou niet hoe 'k je liefheb, was eene bekoring zóó rijk, zoo lief... Hoe vreemd en gòddelijk één is àlles toch; een vroolijk diertje, een vogeltje schenkt datzelfde ook wel en weet ook niet, dat het 't schenkt. Dat hupt maar met zijn vroolijk lijfje, | |
[pagina 50]
| |
zijn glinsterende oogjes kijken je niet-begrijpend aan en kijken weer weg, en het wéét de teederheid van je gezicht en je oogen niet, je voelt je dan zoo boordevol... aan ontferming en genade... Het hinderde haar nu, dat Rika daar zat. Ze was daar ruw-storend en leelijk-niet-wetend het zachte en mooie. Zij wist wel: voor haar was moeder niet anders dan een kindsche, ouë vrouw, die opgepast moest worden en waarmeê je heel veel last had... Als ze soms zei: 't was voor haar-zèlf en voor iedereen gelukkig als mevrouw uit haar lijen was, werd zij tot stikkens toe benauwd van wanhoop bij de bloote gedachte... Mijn God, hoe kòn men zoo iets zeggen. Was 't niet beter moeder nog te zièn, bíj je te hebben, hoe dan ook, dan dàt... - Rika, met haar scherp, mager oud-vrouwtjes-gezicht, vol hoeken en kuilen van magerte, de gebogen haviksneus uit 't weggetrokkene en verzonkene opkrommend, keek naar haar. En daar zij dit zag voelde ze eene vrees voor haar oude stem, haar snerpende stem, als zou die op het laatste, beslissende oogenblik, ruw, het bovennatuurlijke, heilaanbrengende vernietigen en verjagen, maakte haastig een afwerend gebaar: zèg níets. Dan, toen het oude vrouwtje, na even geknikt te hebben, haar gezicht naar de tuinzijde draaide, voelde zij zich vrijer, alleen met haar over-heerschend wil-hopen, dat zij als ware 't voor zich heen stúwde, en ze was ook weer even heel gelukkig: eene uitverkorene: hoe had nou die Rika haar lange leven koud en dof doorleefd, | |
[pagina 51]
| |
zonder begrip... Zij voelde zich rigide en zwaar worden van verwachting, statige tegemoet-treding van 't groote wonder, dat God in Zijne genade zou gedaan hebben. Zij naderde stijf, met kleine pasjes, in een eerbied voor 't nu te gebeurene hare moeder en, vlak bij haar, zei ze, hare hand uitstekend: ‘Gut jomtof moelief, nog veel jare.’ En ze keek haar star aan, in opperste spanning. Zij zàg toen het oude hoofd zich omwenden. Zij zàg het gelaat: de strenge, grijze oogen, haar hoogmoedig-bevreemd aanziende, onder het hooge voorhoofd met de hartstochtelijk-krachtig òprondende, ìngebogene, bij den neus weer òppuntende wenkbrauwen, den stroef-gesloten wilskrachtigen mond, en ze voelde een adembenemenden schok in de borst... O God, nee, dat was 't niet, schrik-snikte 't in haar, en ze zag bliksem-hel in een wild medelijden met zich-zelf het voorheene: opende zij haar armen, lachte haar gezicht, zei zij met haar innige stem: m'n lieveling, m'n lieveling, kom je bij me? zoende ze haar... O, God, ge hebt me niet verhoord... alles voor niets, voor niets... 'k ben uitgeput... och wat ben 'k ongelukkig, och, och, och... Zij kreeg eene angst, geweldig-sterk als wanhoop voor de woorden, die nu komen zouden uit dien mond... Ze zou 't niet kunnen aanhooren... Ze zou 't besterven... bestèrven... En hare moeder sprak. Een hoffelijke glimlach ontstrakkend de trekken, de oogen koud-verwonderd, zei ze, kortlacherend: ‘U vergist u, lieve mevrouw, u bent | |
[pagina 52]
| |
in 'n verkeerde kamer, ik ben uw moeder niet.’ O, God, daar was 't weer, 't was gebleven, 't was gebleven... O, niet te hooren, niet te zien... Verzònk ze in de grond, kon ze zich wegbergen in donker... die lach, die lach,... dat verschrikkelijke... Och, òch, hoe ze vroeger gelachen had... Och moeder lach zoo niet... lach zoo niet... hoe kòn een mensch zoo worden, zóó, zóó worden... maar ze zoù haar herkennen, ze wìlde 't, ze wìlde 't... En zij smeekte, hare hand grijpend: ‘Moederlief, kèn me toch, kèn me toch, 'k bèn uw dochter... Betsy... Betsy...’ Het gelaat der oude vrouw verstrakte zich weer plotseling als in een schrik. De oogen verwijdden zich, keken fel, eene diepte van angstig zoeken erin. Maar dan werd het gezicht weer gewoon stroef, de oogen verdofden, de wenkbrauwen trokken geringschattend, en 'r hand driftig losmakend, zei ze gemelijk en vastbesloten-niet-verder-toe-te-hooren: ‘Och mevrouw, wat is dat nou toch voor gekheid, 'k heb geen dochter, zeg 'k u toch...’ En ze wendde haar hoofd af, keek in den tuin. En Rika fluisterde scherp: ‘Es gibt niks, juffer Betsy, es gibt niks, u schèurt u-zelf maar af voor niks, ze is in de verbeelding, dat ze in 'n hotel is mit uw vader-zaliger op reis.’ Maar tot antwoord maakte de dochter eene driftige beweging met de hand, schudde heftig het hoofd. Dat ‘ze,’ dat ‘ze’, als men oud wordt, wordt op die manier over je gesproken, de eerbied is wèg, je bent niet meer in tel. Maar dàt ergernis-doorpijnde | |
[pagina 53]
| |
haar maar even, dan dacht ze: och wat komt dat d'r op an... dat-zèlf, dàt-zèlf... en kreeg zij weer die wanhoopssmart van zich gescheiden te voelen van hare moeder, zóó bij haar te staan en toch van haar gescheiden te zijn, en ze klemde wringend de handen tegen elkaâr, snik-mompelde: ‘Wat 'n ellènde, wat 'n ellènde.’ Maar de oude vrouw keerde zich bruusk om en met een trotsch gebaar hare japon wat terugtrekkend, als om zich op-'n-afstand-te-houden, zei ze op 'n toon van en-da's-nou-voor-'t-laatst-da'k-erover-spreek, terwijl zij naar Rika wees: ‘Vraagt u maar aan m'n gezelschapsjuffrouw, 'k heb geen dochter en ben alleen hier met m'n man.’ En ze wendde zich weer resoluut af, ging naar het buitene kijken. Rika, nu onmiddellijk in 't gesprek betrokken, hief energiek het hoofd op en haar scherp aanziende, terwijl ze de lippen onder den haviksneus even samen-smakte, vastbesloten zich er nu wèl eens meê te bemoeien, je mòcht niet te zacht met die menschen omspringe, zei ze, heel luid sprekend, met haar bitsen mond scherp-afknappend de woorden op 'n toon van laat-mij-maar-begaan en ìk-weet-wel-hoe-je-mot-optreden: ‘Och mevroùw, hoe kan u nou zoo'n gekheid prate, ja we zijn op reis... en heb ìk 'n gezicht voor 'n gezelschapjuffer?... 'k bin maar altijd 'n dood-gewone dienstmeid geweest en dat bin 'k nog... U bint hier in uw eige huis.’ En toen wat zachter, 't even tè erg voelend om 't te zeggen, maar dan weer bedenkend, dat 't juist zóó de beste manier | |
[pagina 54]
| |
was, ja, de bèste manier...: ‘En meneer-zaliger... nou ja... ochgenebbisch... die leeft toch al 'n goeie twintig jaar niet meer.’ Maar zij schrikte van de uitwerking harer woorden, want de oude vrouw keerde zich met 'n ruk naar haar toe. Het gezicht rood van boosheid, de oogen gedilateerd en de schitterende pupillen haar star, hátend aanziende, de neusvleugels trillend en de mond herhaaldelijk even beef-openend zonder een geluid uittebrengen, stond zij zwaar op, krijsch-zeide dan eindelijk verontwaardigd en 't-nièt-kùnnende-vatten-verwonderd: ‘Wat 'n chòtspe... meneer-záliger... lééft niet meer... Jij slecht wijf, die met vreemde tegen me samespant... jij leelijk oud kreng, die 'k van de straat heb opgeraapt... is dàt je dank...’ En in een paroxysme van woede, het geluid nu overslaand in hoog gillen: ‘Uit m'n ooge, uit m'n ooge, eruit, erúit... Wàt, ga je niet... gá je niet als ìk 't zeg...’ En zij bleef haar 'n seconde in dreigende afwachting aanzien. Want Rika, even verlegen van den schrik en 't voelen harer onhandigheid, doch tevens in 't bijzijn van juffrouw Betsy hare flinkheid willende toonen en dat zíj wel wist hoe je met die menschen moest omgaan, zat haar met 'n strak, gesimuleerd-onverschrokken gezicht en slimloerende oogjes aan te kijken: nou zou ze zoo met háár narrischkat meepraten, en, terwijl ze de handen in de zijden zette, zei ze, scherp-hard en breed-gedegen sprekend, om eene onderbreking dadelijk te kunnen overschreeuwen: ‘Zóó... mot | |
[pagina 55]
| |
ìk d'r uit?... Hóórt u es, 'k bin al in veel dienste geweest, maar zóó'n behandeling... We binne in 'n vreemd land en 'k bin geen cent rijk... Wor 'k door de pelisie opgepakt en in 'n cachot gegooid... Ken ú dat over uw hart brenge... dàt heb 'k niet van u gedacht...’ Maar de oude vrouw werd door dat tegenspreken nog driftiger: ‘Hóór me dat gemééne wìjf es án... ze hèt niet van mìjn gedácht, zíj hêt nièt van mìjn gedacht... Je moèt in 't cachot, daar hoor je thúis. En als je nou nièt d'r uit gaat, dan zal 'k je toch...’ En woedend deed zij 'n paar passen, maar haar dochter greep haar bij den arm en zei snel tot Rika: ‘Gaat u maar, gaat u nou maar.’ En Rika, innerlijk blij dat ze heen kon gaan, maar wel merkend, dat zij op de juffrouw den indruk van onhandig te zijn had gemaakt, wilde dien nu uitwisschen door net te doen alsof ze nog altijd overtuigd was, dat ze juist zóó op de goeie weg met 'r was: als je 'r maar de tijd liet. En terwijl zij opstond scherp-fluisterde ze: ‘Ù mot 't weten, juffer Betsy, maar u geeft veels te veel toe, me moet zoo zacht niet voor die mensche zijn.’ Maar zij antwoordde ongeduldig: ‘Ja, ja, gaat u nou maar.’ Toen verliet Rika, na hare schouders te hebben opgehaald, terwijl ze in beter-weten de dunne lippen naar binnen boog, de oogen even sloot en de wenkbrauwen geringschattend en 't-opgevend omhoog trok, met zwaar-dreunenden stap, gebogen-en-toch-nog-kras-loopend, de kamer. De oude vrouw, haar naziende met den | |
[pagina 56]
| |
heerschenden blik harer dwing-oogen, had 'n knikje van tevredenheid en triomf, ging dan weer zitten. Beiden bleven nu stil, de eene vol wrokgedachten nog, die echter snel verwarden en verwaasden, de andere, in een overwegen van wat nu te zeggen, aldoor nog hopend... Misschien, dat ze moeder langzamerhand het begrip, dat zij 'r dochter was, kon bijbrengen... Och God, als 't dan niet anders kon... als zij dan maar weer tijdelijk 'n beetje helderder was... 't was eve 'n troost... En je kon je inpraten... Maar 'n hartzeer was 't ook... Och maar was 't dan óók geen bìtter, bìtter verdriet, je moeder, in wie je altijd 'n heilige hadt gezien, en dat was ze, ja, dat wàs ze, allemaal van die ruwe woorden te hooren zegge, waarvan je niet eens vermoedde, dat zij ze ooit geweten had, waarvan je dacht, dat ze er ver boven stond... En ze stond d'r ook ver boven... De mond praatte onwillekeurig na wat 't geheugen 'ns had opgevangen en behouden had, onbewust en machinaal... - De koelte uit den tuin raakte haar aan, hinderde haar, maar zij wilde de deur niet sluiten... Het weer was klaarder geworden en kou was voor moeder toch altijd beter dan warmte... En 't was toch ook góed hier... wat 'n geur kwam daar aan... vervroolijkend... luchtig... hoog-luchtig... toch weer droomerig en bedroevend... Och zoo stil te zitten denke hier en moeder dan goed... en moeder weer goed... - Op 't achtermuurtje van een zwartig-rood-dakige schuur was een vlam- | |
[pagina 57]
| |
schijn 'lijk een reuzig bladgeraamte van licht, een verdroogd-blad van licht, vol lévende schittering... 't Zwart-schemerige, verdoezelde van den muur donsde, zwart-veerde tusschen de fijne, blinkende lichtaderen, licht-vezelen, pluizig, tusschen de gouddraad-tintelingen, 't goud-splinters-fonkelende van dat lichteblad, dat, bij 't verdorren, de essence van zijn kracht en glans in zijne nerven teruggetrokken had; 't was 'n wonder van licht, 'n wonder van ijle blinking, van ragge tinteling, het verglijdend vlam-glanzen maakte er vlugge vonkjes-huppeling in en die was als het wittende bewegen van 'n vlinder, die te vleugelen staat, snel, snel, met zijn witte vleugeltjes in 't donker op een vensterpost, en 't was fijner en liever dan dat...
Och God, Gij legt uw schittering over 't leven, hier en daar, en soms geeft Gij ons uw hulp maar Gij verlicht de àl-donkerte van 't leven niet... onze àrme, dònkere levens dragen een teeren schijn van uw Godsliefde... en dat is alles... Eeuwige, laat ons niet ondergaan in den nacht...
Zij keek geluidloos-schreiend op en zie, een nevel, als van bewegingloozen stoom, stond hoog onder den donkeren hemel, tusschen de boomen, een witte nevel tusschen de zwarte boomen... en zij droomde zoet-en-droevig... Ze voelde haar zitten en haar moeders zitten, ook zoo roerloos, uitziende, naar wat, naar wat... eene beel- | |
[pagina 58]
| |
ding van hun stand-in-'t-leven tusschen al 't donkere, onbegrepene, vreemd-en-toch-eigen leed... Algoede, ik ben bleek geworden van verlangen, gelijk David, uw gezalfde, van zich-zelf zong, en ik heb mij roerloos gesteld en naar U uitgezien, maar Gij hebt U niet tot mij gewend... ik wil berusten en roerloos op U wachten... En zij was droevig in 't gezamenlijk-neernévelen harer gedachten tot ééne grijsheid van droeve mijmering, maar voelde toch ìeder van hen, afzònderlijk, iets liefs en zoets, weemoedig-zoet... Een regen, zonloos, is zoo, hij is grijs en maakt de dagen droevig, maar elke drùp: een klare pereling. En in dat zachte voelen kwam weer hoop, eene vreùgde-gedachte: Maar nee, nee... misschien... och Gòd, gééf 't... misschien hebt Gij al Uwe genade bewezen, terwijl ik morde... want Gij wilt ons onze kortzichtigheid en dwaasheid laten zien, opdat wij op U zullen betrouwen... ‘Moeder, móeder.’ ‘Wat is dat, wie spreekt daar?’ vroeg de oude vrouw, geheel vergeten, dat er iemand bij haar was, zich verschrikt-haastig omwendend. ‘Ik moeder, ìk, schrik niet moetjelief,’ zei ze zacht en vleiend, haar gelaat ontspannend, de oogen open-glanzend van innigheid. ‘O, da's goed, U zorgt er wel voor, dat we vanavond kunnen afreizen... 't Wordt hier erg stil en vervelend... Zijn de koffers al ingepakt?’ ‘Zeker, dié zijn al làng weg en in 'n kwartiertje gaan wij ook hier vandaan,’ zei ze slimmetjes | |
[pagina 59]
| |
meêgaande. O, als God nu hielp... Zij had er niets van gezegd, dat ze haar ‘moeder’ noemde. O, o, als 't nu 'ns veranderde... Alleen dat ‘U’... En misschien had ze 't ook niet eens gemerkt, dàt ze 'r moeder noemde, of liet ze haar maar uit slimheid begaan... die mensche zijn allemaal ochgenebbisch zoo sluw als ze wat gedaan willen krijge... Nee, denk dat nou niet, denk dat nou niet en vertroùw, al tiftach picho lesoton... En toen, in opperste spanning, beproevend het verdwenene weer terug te doen komen in dat arme hoofd: ‘Betsy is ook al angekleed, ze heeft 'r wit hoedje met veeren en 'r crême jurkje an.’ ‘Betsy... Bètsy... wie is Bètsy?’ vroeg de oude vrouw, een zich-willen-herinneren in de star-kijkende oogen. ‘Nee, diè is goed: wie of Betsy is... Wil u me 'n beetje voor de mal houen?... Nou, weet u wat, lacht u me ook eris uit... Zal 'k vertelle wie of Betsy is...’ En, op 'n sprookjes-vertel-manier, terwijl zij haar moeders hand greep, en daar, bij elk met nadruk uitgesproken woord, kleine, streelende tikjes op gaf: ‘Betsy was een heel klein meisje, ze was erg stout en zoo'n drìftkopjè... Toen ging 'r moeder eens op 'n avond na' 'n soirée, en dat stoute kìnd, dat altìjd an 'r moeder hing, was toèn al erg boos en lastig omdat moeder wègging... en toen moeder weg wàs, stelde ze erg an en toen gaf een van de meiden, die óók driftig werd, 'r 'n dúw, en ze kwam met 'r hoofd door 'n glas terecht en haar | |
[pagina 60]
| |
linker oog werd bezeerd... Toen werd ze na bèd gebracht, en ze lag daar erg te huile en kon niet in slaap gebracht worde... tot héél láát in de nácht, toén ging de deur open en kwam moéder binnen... Ze spròng op en vloog in 'r armen... Moeder wist nog van niks en schrikte erg, en zoende en paaide haar, toèn is ze ingeslape... En moeder, die 'n veel te gòeie moeder was, en zich vóór die tijd al bij dag en bij nacht geen rust gunde, om al de willetjes van Betsy te doen, ging van die tijd nóóit meer weg, zoolang Betsy klein was of ze nam 'r mee.’ De oude vrouw, die, in ademlooze spanning, het gelaat verstrakt, de oogen als in ontzetting door de heftige emotie van het herinner-beginnen opengesperd, had toegeluisterd, zei, flauw-hijgend, met trillende lippen: ‘Dat was met Betsy... die avond... 'k was... waar was 'k?’... En ze sloot haar lippen mummelend op elkaâr, richtte de oogen neerwaarts, lei na 'n even de magere, beverige hand op den mond. Dan zei ze zuchtend: ‘Nee, 'k weet 't niet meer... 'k weet 't niet meer...’ De dochter, de handen gevouwen, het gelaat bleek en als ingetrokken-vermagerd van de tot in de keel kloppende emotie, de oogen lichtend van hopen en nog-niet-opjuichen-dùrvende, aanstróómende-en-weer-deinzende blijdschap, zei: ‘Bij de Deldens, moetjelief.’ En ze greep 'r hand en hield die innig tusschen de hare geklemd, terwijl zij zich tot haar vooroverboog en 'r aanzag, 't hoofd bijna tegen de moederborst. Ze wilde met haar blik haar | |
[pagina 61]
| |
dwingen gezond te worden, de redding uit haar wìllende oogen tot haar stúwen. ‘Bij de Deldens, bij de Deldens... 'k weet 't niet meer, 'k weet 't niet meer...’ Haar gelaat werd zacht van droefheid en ze maakte een dof gebaar van berusting met de linkerhand. ‘O,’ fluisterde de dochter weer, ‘en weet u niet meer, hoe u, als Betsy 's nachts niet slape kon, 'r bij u in bed nam, dan lag zij zoo tegen uw borst... en ze wou niet hebbe, dat u slape ging, voordat zij sliep... en weet u nog hoe ze zei... moetje u steekt als 'n toren bove me uit, als 'k opkijk zie 'k zoo uw gezicht bove me in 't nachtlicht... keek eve neer... uw gezicht is zoo raar en van onder zoo zwart... O zoo raar met gele vlekke... En dan lachte u en keek neer en zoende 'r, en telkens vroeg ze dan weer, slaapt u moe? En dan zei u: nee kind wees maar gerust, 'k gá niet slape.’ ‘Ja... ja... 'k lag dan nog lang wakker, al nadat jij was ingeslape... 'k voelde je lijfje tegen me an... en dan dekte 'k nog 'ns je ruggetje toe... heel voorzichtig, dat je niet wakker zou worde... en 'k hiel me stil... 'k dorst me niet omkeere... en 'k werd soms zoo stijf en 't dee me pijn dat stillegge... maar 't was voor jou...’ En ze knikte 'n paar maal droevig bij de laatste woorden. De dochter begon plotseling te snikken. kón 't niet langer inhouden en ze zoende, zoende snikkend haar moeders hand... O wat is God groot en ál ontferming... In 'r dwaze onverstand dacht ze, dat | |
[pagina 62]
| |
ze niet verhoord was toen haar hulp al naderde... Vergeef dat God en neem mijn blijdschap als 'n offer aan... Ik wou u wel omármen met mijn ármen en nóóit meer vàn u gaan... Och wat 'n zondige gedachten, vergeef dat, als waart Ge een mensch, zoo denk ik... Ze had ‘je’ gezegd, ‘je’ gezegd, ze wist dat zìj Betsy was... O, o, o... Haar borst was té vol van blijdschap... Rekkende armen van blijdschap sloegen in haar omhoog, monden van verlangen openden zich in haar, òpenden om blijdschap te drìnken... Wat 'n opluchting te kunnen huilen... Hare gedachten schitter-vallend in haar, gretig opgevangen, waren nu gelijk zomers een regen, hel-belicht: de zon dan, boven den kleurig-gesteenden boog van zijnen burcht-brug, strooit tintige zaadjes in den dagevijver, myriaden bekjes vangen ze op... Maar na een pooze oververzadigd van vreugde, was zij bijna-machteloos-van-geluk, kwam er in haar gekalmd denken een teêr overwegen, hoezeer moeder al dat goeds verdiènde, hoe haar nóóit genoèg heil gebeuren kon, en dat was als eene geruststelling, dat 't wonder inderdaad gebeurd was... Wat was ze altijd goed geweest, m'n lieve moeder... je zacht gezicht, ik wil aaien, zoenen je zacht gezicht. Nee, nee, nou niet te heftig zijn, 't zou kunnen hinderen... En ze bleef haar stil aanzien door hare tranen, de diepe, volle liefde in haar borst, haar hoofd... ... Zoo, later, later, als de dag zich nijgt en al | |
[pagina 63]
| |
schittering heen is, komt er een zware geur, die van geen schittering meer weet, die licht en toch geen licht, een lichtende schaduw, wònderlijk, is... eene ìnne-ìnnigheid...
‘Waarom huil je kind?’ vroeg de moeder zacht. Er was alleen vriendelijkheid, geen teederheid of schrik in den toon. Het was of haar voelen al weer tot daar niet meer kon reiken. ‘Och moetje, da's niks, 'k heb gehuild van blijdschap omdat u nou weer beter ben door Gods hulp...’ ‘Ja 'k ben niet goed geweest... Ik kan 't niet helpe, 'k kan 't niét helpe... Heb 'k erge dinge gedaan?’... vroeg zij, eene hulpeloosheid in oogen en in stem. ‘Och moètje, moètjeliéf, praat toch zoo niet, u doet nóóit iets wat niet goed is, u bent 'n goeie, lieve engel, en u weet niet hoe 'k u liefheb.’ En ze beet zich, 't geheele gezicht convulsief-trekkend, op de lippen om het huilen in te houden, maar schaarsche tranen drupten toch uit haar oogen. Doch dan kon ze hare wijde teederheid, hare medelijdende liefde niet meer stelpen in zich en ze sloeg hartstochtelijk 'r armen om haar moeder heen, zoende haar op oogen, wangen, mond, drukte haar vast, vàst aan zich. Maar de oude vrouw maakte zwakjes zich los, zei mat: ‘Nee, kind, maak me niet zoo warm... 'k ben zoo moe... zoo moe...’ ‘O,’ zei de dochter, haar gauw loslatend en zich wat terugbuigend op haar stoel. Dan, in | |
[pagina 64]
| |
angstig vorschen: ‘Hebt u hoofdpijn?’ Daar was ze altijd zoo bang voor... ‘Nee, maar 'k ben zoo licht in m'n hoofd.’ En ze wreef haar voorhoofd. Wou moeder soms 'n beetje water hebben of 'n compres? ‘Nee kind, laat me eve gaan... laat me eve gaan... 'k ben zoo moe... praat eve niet,’ zei ze zenuwig en gejaagd. En met uiterste krachtsinspanning poogde ze zich te herinneren, wat ze wilde zeggen, telkens mompelend: ‘'k Weet 't niet meer... wat was 't... wat was 't,’ terwijl haar dochter 'r schromig en stil aankeek. Dan, na 'n poosje, zei ze, wilskrachtig opziende, maar al bijna dadelijk hakkelend: ‘Je bent altijd 'n goed kind geweest... 'k wil je nou zegge... want later... 'k kan 't niet helpe als 'k zoo ben... 'k voel 't ankomme... alles gaat dan door elkaâr in m'n hoofd...’ Toen hield ze op en begon te huilen. ‘Och 'k ben zoo ongelukkig,’ stamelde ze, ‘'k ben iedereen tot last... 'k weet nou al weer niet meer, wat 'k zegge wou...’ De dochter voelde hare borst van wee samenkrimpen. Dat oude, trekkende gezicht, waarover de tranen gleden en die arme, magere handen, die zich nu omhoog bewogen, om 't gezicht te bedekken. Och 't was niet aan te zien. ‘Och moetje, moetje, huil toch niet.’ En ze huilde zelf. Zij nam haar toen weer zachtkens in haar armen en fluisterde: ‘U bent me niet tot last, intégendeel, 'k kàn niet buiten u... Och moetje als u wist hoe 'k van u | |
[pagina 65]
| |
hou...’ Ze zeide 't innig, aan haar oor, en zoende 'r op de wang. En de oude vrouw, zich losmakend, zei, nog nasnikkend: ‘Als 'k 'ns niet meer bij je ben, hoef je je niks an te trekken van 'n hard woord, dat je misschien tege me hebt gezegd als 'k zoo lastig was... 'k wéét 't niet... maar 'k wil 't maar zegge... 'k ben je alles mougel... en leef lang en gelukkig... je bent àltijd goéd voor me geweest...’ ‘Maar moetjelief, u blijft bíj me, u blijft bíj me...’ Die toon van afscheidnemen deed van benauwenis haar adem stokken. Ze kreeg weer die angst, geweldig-sterk als wanhoop. En zij wilde die overschreeuwen, ook omdat ze zich bezòndigen zou door aan dat treurige toe te geven, na die gróóte genade, die ze pas ondervonden had. En haastig sprekend, zich-zelf weer blij willende praten: ‘Kòm, 't is nou jomtof, laten we nou blij zijn, u bent nou toch weer wat beter... en nou zult u zien, nou blijft u zoo.’ ‘Wat... is 't jomtof... wat voor jomtof is dat dan wel?’ De vreemde vraag deed de dochter weer pijn. Maar ze zei opgeruimd: ‘'t Is seideravond, die hebt u toch ook altijd zoo plezierig gevonde... Dáárom heb 'k daar nog veel-jare-gewenscht.’ ‘O, seideravond,’ zei de oude vrouw met leegen blik en aarzelend gelaat. ‘En moet ik hier blijven?’ vroeg ze onderworpen-en-belangstellend-uit-egoïsme. Dat uit-berekening-deemoedige en verholen-angstige deed de dochter huiveren van | |
[pagina 66]
| |
ontroering. En ze zei innig, haar geheele zìel in haar stem willende leggen: ‘Maar moetjelíef, hoe komt u dáár nou toe... of u moèt hier blijve?... U bent toch de meesteres in huis... U hebt òns te zeggen, an David en de kindere, en mij, waar we moete gaan, maar wij toch ú niet...’ Maar de emotie en het vele spreken hadden 'n kwaad gevolg gehad. Klaarblijkelijk verwarde de oude vrouw 'tgeen zij-zelf en 'tgeen haar dochter gesproken had en ze zei, plots boos: ‘Nou ja, zooveel last zal je nou niet meer van me hebbe... Hou je mooie praatjes nou maar voor je.’ De dochter voelde als iets kouds, iets nederslaands geworpen worden op al die warme, uitdeinende innigheid in haar. Onwillekeurig richtte zij zich uit haar gebogen houding op, het gezicht plots droevig en strak, vouwde de handen in den schoot, drukte zich tegen de rugzijde van haar stoel en maakte zich in 'r gedachte heel klein en stil... Niet tegenspreken en niet opwinden... Néé, niet zegge: moeder, dat heb ìk toch niet gezegd; dat geeft nìks... Stil wachten tot 't van zelf weer vergeten was... God zou nu Zijne genade niet weer terugnemen... Dat was iets voorbijgaands, zij wist toch nog altijd, dat ze haar dochter was... Ze moest dankbaar zijn voor dit... Maar ze wilde nu toch innerlijk weer smeeken dat God vollédig herstel zou geven. Doch zij kon haar voelen zoo sterk en hoog niet meer opvoeren... Ze was òp, dóód-op... En 't bleef een teer, donker-dof gedachten-fluisteren in haar... Mijn | |
[pagina 67]
| |
God, geef herstel, geef herstel... och 'k ben gebroken, 'k ben gebroken... 'k kan niet meer... 'k kan niet meer tot U smeeken... 't is zoo dof in m'n hoofd... en Gij kènt mijn vurig verlangen... In mijn zwijgen kent Gij mijn vragen en ik blijf aan U verbonden... Wat Gij doet is welgedaan... Ik vertrouw op U en 'k ben veilig, veilig in uw handen... Dan ging zij stil-berustend, eene zacht-dekkende omveiliging voelend, weer uitzien in den tuin. Maar opkijkend zag zij 't zitten harer moeder, en in de berustingsstemming, de afwezigheid van innig-voel-vermogen, na de heftige emotie, mijmerde 't in haar, loom-weemoedig, van dat moeder oud was... De natuur blijft toch de natuur... God kan toch om de smart van een mensch zijn eigen werk niet verstoren... En in Hèm is alles en er is geen scheiding... Alles hervindt zich in Zijn wijde goedheid... En je hebt niet te treuren en geen zorg te hebben voor wat van je heen gaat, want Hij heeft 't omvangen en draagt het en bewaart het naar Zijn goeien wil... Werp op de Heer uw last en Hij zal u onderhouden... Eeuwige dráág mij en geef de verheldering in mijn ziel, die zonder schrijnen en steken het leed doet dragen... 'k Ben zoo moe... en 't is alles zoo ijdel, zoo voor niets... Mocht 'k mij zoo aan U overgeven en als een kind van nìks meer wetend, slápen gaan...... Och maar och, moedertje, moedertje, 'k wil de warmte van uw lijf, uw zachtheid voelen, zoolang u nog bij me bent... | |
[pagina 68]
| |
‘Moeder, moé, mag 'k met m'n hoofd op uw schouder legge... Zoo... Héérlijk is dat...’ En ze sloot de oogen om inniger 't geluk te voelen. De moeder gaf geen antwoord, keek even ter zijde, uitdrukkingloos, zag dan weer onverschillig voor zich uit. Maar de dochter greep zacht hare hand, streelde, druk-aaiend, de vingers, de liéve vingers, een voor een en ze boog voorzichtig den arm onder den hare en betastte, in de vingertoppen de tintelende liefde, den lieven arm... och wat mager, wat oud... en de stof, de zoo bekend-aanvoelende stof, het inniggekende kleed bestreelde ze... Nee moetje, je màg niet weggaan van me, 'k kan niet buiten je... Zoet, zoet is mijn liefde voor je, je wéét nou weer niet, je ziét nou weer niet hoe 'k je liefheb... Hoe zal 'k 't drage, hoe zal 'k 't drage, als 'k me uw lief, lief gezicht herinner en 't niet meer zie in mijn huis... En toch zal 't komen, 't zal komen, 't zal 'r ééns zijn. - Hare oogen plots in-schrik-verwijd-geopend, staarde ze, staarde ze naar het eensklaps fèl-oplichtende, fèl-doorvoelde onvermijdelijke... Maar dan kwam er weder eene alles-ijdel-vindende berusting in haar: 't is 'n eeuwige wet... 't is 'n eeuwige wet... alles gaat voorbij, alles staat dwaas en gek in z'n schoonheid optekijken... Wat is de vreugde van al 't mooie, de liefheid van al 't teere... Nu is de avond er weer over de bloemen, dan komt weer de dag, en weer de avond en weer de dag, ze waren zoo goed en gewillig, dan zijn ze er niet meer... De bloemen | |
[pagina 69]
| |
staan dwaas met hun geduld en hun schoonheid in elken avond en elken dag... De dood komt in die avonden en die dagen langzaam... dan ìs hij 'r en hij strijkt ze omver en bergt ze weg... En ze mijmerde... mijmerde... Eene zwartheid van bladeren was er achter in den tuin. Een muur van zwartheid onder den witten stoom-nevel, maar er tegen waren witte bloemvlekken, bloemsneeuwballen tegen bladeren-muur, uitgespát, ertegen uitgeplàst. Zij zag 't en 't was eene ijdelheid, en ze voelde 't nu niet als straks hoe troostelijk 't is, dat 't zijnde in zich eene gelijkenis van 't verledene door het leven draagt en hoe weldoend de éénheid der dingen is. En haar blik daalde droevig en zonder lust. Het groote perk van hel-blinkende hyacinthen was dichtbij. Om 't donkere midden, een zwarte, diepe holte, en daarheen geneigd, stonden zij in een kring 'lijk witte schapen om een drinkput heen en velen hielden de hoofden tegen elkaar gedrukt; men ziet wel paarden in een stilstaand span zoo staan, droomend... Zij zag 't en zag 't toch niet, moedeloos lag haar hoofd, op den moeder-schouder steunend en na een poosje sloot zij de oogen stil... En over zich voelde zij den grooten donkeren nevel, die al hoofden neerbuigt en verbergt, daar weer anderen in hun plaats opleven in een zelfde machtelóóze ijdelheid en dwaasheid... 't Huifde zwart over haar en er was geen einde van gedachten in 't wijd-wijd-donkere te bereiken en ze sliep bijna in: een naspel van flauwe lichten in sluimernade- | |
[pagina 70]
| |
ring vergleed in haar hoofd voor haar innerlijk gezicht... Dat duurde wel eene pooze. Dan ging voorzichtig en geruischloos de deur open en Rika, gebogen gedaantetje, kwam binnen. Ze bleef even gebukt staan, luifelde de hand boven de oogen om beter te kunnen onderscheiden. Dan zei ze scherp-zacht: ‘Juffrouw Bètsy.’ Zij hief langzaam het hoofd op, streek met eene gewoonte-beweging het haar glad, fluisterde dan knipper-oogend naar de deur kijkend: ‘Ja?’ ‘Of u bove komt, u weet wel, die meneer Dijkmans, die semmenarist is bove,’ zei ze, nu harder met hare breed uitgedegen, resolute spraak. ‘Ja, 'k kom.’ En ze stond loom op. ‘Nô, wie geiht's?’ vroeg Rika vergeefs pogend haar stem te verzachten, en ze bleef afwachtend, de hand om de kruk, in de deuropening staan. Maar de dochter schudde, den vinger op den mond leggend, het hoofd, kneep de oogen, driftig, even dicht. En, terwijl ze zich vooroverboog, haar moeders hand grijpend: ‘Kom moetje, gaan we nou na' bove?... Dan gaan we héérlijk de seider geve.’ ‘Ja,’ zei de oude vrouw, weer vergenoegd, en flauw-mummelend met de lippen, streek ze stram met de rechterhand haar zwart-zijden voorschoot glad, rees, steunend op haar dochter, omhoog. Die, dat bevige gebaar van de knokige, oude hand ziende, was droevig en toch ook licht-blij, zij voelde heftig dat innige weer: lieve, lieve moetje, die nog altijd ochgenebbisch netjes wil zijn, voor | |
[pagina 71]
| |
mij hoef je niet netjes te zijn, mijn lieveling, ik heb je altijd lief, altijd lief... hoe je bent, dát zal je nooit, nóóit misse... - En zij bleef haar even zwijgend aanzien... Dan zei ze opgeruimd: ‘O, jij coquet moedertje... wat ben jíj nog coquet... kom es hiér, zal ìk u es mooi make... Zóó, uw mùtsje rechter... en uw bandeau zit 'n beetje diép... Zoo... En nou... Weet u nog wie me die broche gegeven hêt?... Nee?... Dòmme moetje... U-zèlf... ú-zelf...’ ‘O ja... ja...’ zei ze, flauwtjes-glimlachend maar tevens tersluiks wantrouwig naar de deur kijkend. ‘Juíst... Daar hebt u 'n zóen... En die moet ú nou weer eres van ávond andoen.’ En ze maakte vlug de speld los, stak 'r voorzichtig op haar moeders borst, onder het halskraagje. ‘E... bij mijne jóre, das geiht goeht... Got wird's zoo lasse,’ mompelde Rika, gedempt-scherp. Ze liet de deur-kruk los en keek verheugd maar tevens beter-wetend-ironisch, perste onder den krommen, zich nu verbreedenden neus de dunne lippen op elkaâr, in 'n denken van: nô, zoolang zal me dalles dure... die brosj, die neemt nog 'n sof in. Maar de dochter zei: ‘Zie zoo, nou bent u netjes... en nou gaan we gearmd na' bove, en Rika is onze heraut, die gaat ons aankondige.’ ‘Já... ìk ga na' bove.’ En met een in-haar-oud-zijn-kranig gebaar, nam ze gauw haar japon op, en ging, willende vlug zijn, zwaar-stampend, naar boven. Zij liepen langzaam, gearmd, de | |
[pagina 72]
| |
schemer-kamer door. Maar voor een wandspiegel hield de dochter even stil, bracht met de vrije hand wat loshangende haren in 't kapsel terug. En tot haar moeder: ‘Nou, kijkt u ook eres... Niet netjes?’ De oude vrouw keek met eenigszins verwilderden en verschrikten blik in den spiegel, zei dan onverschillig en gejaagd: ‘Ja, ja.’ En haar dochter schrikte: in 'n spiegel zie je de trekken van 'n gezicht eerst duidelijk... Och, och... Zij drukte haar moeders arm inniger. Dan gingen ze weer voort. Doch voor de deur hield de oude vrouw even haar tred in. ‘Nou gaan we op reis, hè?’ vroeg ze, angstig-vorschend haar dochter aankijkend. ‘Wel nee, moetje... Op réis?... Mag me op jomtof reize?’ ‘O,’ zei de oude vrouw en ze keek star voor zich uit, in gedachten. ‘Maar ná jomtof gaan we toch dadelijk?’ vroeg ze nu, vastbesloten-haar-wil-te-doen-gelden. ‘Zéker... Na Paasch gaan we.’ En ze voegde er innerlijk aan toe: naar alles goéds en gezòndheid en gelùk. Toen liet ze haar moeder los, liet haar voor zich de trap opgaan, achter 'r uitspreidend de armen tegen de muren: ze mocht 'ns struikelen. In den gang trad zij weer haastig naast haar, nam haar arm. Zoo kwamen ze de feestkamer binnen. ‘Dáár is groo'moe,’ zei Rika, die de deur openhield, op den zangerigen, tot blijdschap en bewondering uitnoodigenden toon, welken men aanslaat, om een schuchter kindje, dat in gezelschap wordt bin- | |
[pagina 73]
| |
nengeleid, te paaien, en ze keek met 'r scherp, vel-over-been-gestrakt gezicht blij de anderen aan van wat-zeg-je-dáár-nou-van. De nichtjes en Stella stonden haastig op. De nichtjes hadden plots hunne gezichten verplechtigd maar kregen dan, in even-vlug-denken over de situatie, 'n kleur van verlegenheid en benauwdheid. Ze bleven stijf voor hunne stoelen staan, keken schuw naar de oude vrouw. Doch ziende, dat Stella onbevangen naar hare grootmoeder liep, keek de oudste, even raadplegend, de jongste aan. En ze deden 'n paar passen, in hunne strakke rechtlijnigheid, terwijl ze wat morrelden aan de japonnen, mompelden iets van ‘Gut jomtof,’ bogen stijfjes, maar tante noch de oude vrouw keek naar hen en ze hielden op 't zelfde oogenblik de buiging weer in, voelden zich weer zoo links: Rika stond met 'r scherpe oogjes hun aarzeling te beloeren. En de oudste vochtte onwillekeurig met 't tongpuntje de lippen, die waren droog geworden, ze was gloeiend-warm in haar hoofd, al hare gedachten waren weggevallen, 't roesde, roesde erin en ze voelde zich als leeg van alle zich-kunnen-bewust-worden staan in 't omme-licht, 't omme-vreemde-licht, in de duizele vonkentinteling van die kamer-en-menschen-vreemdheid, angstig dat iemand haar nu op dit oogenblik zou toespreken, ze zou niet kunnen antwoorden. Stella, het gezicht oneigenlijk-spotloos, de donkere oogen ernstig-vragend en medelijdend, gaf de oude vrouw de hand. ‘Gut jomtof, groo'ma, nog veel jaren,’ zei ze | |
[pagina 74]
| |
zacht. Maar de grootmoeder maakte haar hand gauw los en zei gejaagd, verwilderd-angstig kijkend: ‘Dank u.’ Dan, willende lief zijn, in een vreezig-sluw pogen iedereen gunstig voor zich te stemmen, 'n gedwongen glimlachje op het blossige, benauwde gezicht: ‘Dat zijn zeker de jonge dames van 't hôtel?’ ‘Welnee, moetje, da's toch Stella, uw klèinkind... mìjn dòchter... en dàt zijn de dochters van Eduard, uit Dièren...’ Zij sprak gedempt en haastig, wilde 't gesprek liefst zoo spoedig mogelijk doen ophouden... Want als iemand zou lachen, dat sneed haar door 't hart... En ze keek schuw op... De nichtjes maakten uit de verte weer 'n buiging, lispelden iets uit hun hoogrood gezicht... ‘Zóó... Hebt u zulke groote dochters?... Dan bent u toch al heel lang getrouwd,’ belangstelde de grootmoeder beleefd, onderwijl angstig naar alle kanten kijkend. ‘Ja, ja, moeder,’ zei de dochter gejaagd, zich op de lip bijtend... Och 't was ook 'n dwaasheid, wat ze God gevraagd had... de natuur wordt niet veranderd ter wille van een mensch.... En zacht haar moeder medetrekkend, liep ze door om in de andere kamer te gaan. Maar de oude vrouw, voelend de verandering van toon en dat men haar hier van daan wilde hebben, bleef plots wantrouwend staan. En iets wilds-van-opgejaagdheid in den blik, de onnut-geworden vriendelijkheid nu wèg uit het gelaat, dat plots verstrakte, vroeg ze met stem van | |
[pagina 75]
| |
nog-ingehouden dreiging: ‘Waar breng je me na' toe?’ ‘Wat is d'r moetje,’ zei de dochter, zich vooroverbuigend en haar innig-lievend aanziende. ‘Niet zoo báng zijn m'n lieveling... we gaan na' de voorkamer, bij Anne.’ En om haar gerust te stellen riep ze luid: ‘Anne, bê-je niet binne?’ ‘Ja zeker ma, daar ben 'k.’ En zij hoorde haar opstaan. Maar de oude vrouw, herhaaldelijk grimmig het hoofd schuddend, de schitterende oog-ballen wild-schuw bewegend van vlug-te-overwegen-pogen, zei dreigend: ‘Nou, 'k zal zien... 'k zal zién... je kan me niét voor de mal houe, denk dàt maar niet.’ Maar Anna stond al in den ingang der kamer voor hen. Haar blank-rood gezicht was van glans-lachjes overlicht. Het was een sprankeling van lachjes: in de oogen; in de vouwtjes onder de bekerig-heffende leden, als eene glimming; in de wangen-kuiltjes, vijvertjes van lach-water; en het was ééne lach. En hare blanke, gladde handen grepen de oude magere hand, haar hoofd rekte zich in 'n zwellen van den hals wat achterover, boog dan weer vooruit, men ziet wel een vogel zoo doen als hij gaat kirren of fluiten, en ze sprak zacht uit haar rooden mond: ‘Dag groómoedertje, nog veel jare.’ En zij zoende haar. Dan week haar hoofd weer terug. En in hare soepele slankheid stond ze haar lievend te bekijken. Haar dunne arm boog gracelijk op van haar achterover-staand-lichaam-met-'t-vóórovere-hoofd en ze raakte speelsch met haar blanken wijsvinger de diamanten | |
[pagina 76]
| |
broche aan ‘O wat mooi,’ zei ze, ‘groo'moedertje, wat is dat mooi.’ En weer de arm even-rijzend, streek ze 'r streelend langs een diepen rimpel op de wang, neeg het hoofd terzijde en zag haar vlei-lachend aan. ‘Dà's 'n lief meisje... da's Anne... ja, 'k wéét wel dat 't Anne is.’ En haar gezicht was plots ontspannen en zacht van oude goedheid. Zij lachte, voor zich kijkend, zonder geluid. De smartende, grauw-duistere zwoegersbuurten, de zwart-zwarte aan het eind der stad worden zóó ánders, plòts en héél anders, als het zonlicht ze bestrijkt of een weiland komt te zien, zijne reuken naar binnen stuwend. En Anna nam haar grootmoeders arm en zoo gingen ze gedrieën naar binnen, het oude vrouwtje oud-en-klein tusschen de beide rechtoppe vrouwefiguren, maar dadelijk bleven ze even staan, want de zwarte-gekleede-jas-gestalte van meneer Dijkmans boog diep, zoodat zijn blonde hoofd bijna botste tegen mevrouws borst, en uit zijn gedistingeerd-verlegen, door-langzaam-en-aarzelend-voelen-verlegen, gezicht sprak hij beschaafd en uitermate hoffelijk zijn wensch, terwijl zijn goede, innige oogen opglansden onder zijn hoog en breed, bij de slapen uitgebuild voorhoofd en zijn linker wang even scheef in de hoogte trok van 'n begroetingsglimlachje. En hij gaf 'r de hand, de hare lauw-drukkend. Mevrouw lachte welwillend tegen hem uit haar gezond, geposeerd gezicht, zei dat 't 'r plezier deed, dat hij hunne uitnoodiging aangenomen had. Hij lachte toen weer terug, de oogen ietwat verdofd en in de leden | |
[pagina 77]
| |
eene vlugge trilling van vruchteloos-naar-'n-aardig-antwoord-zoeken in zijn langzaam werkend intellect. Hij kreeg een kleur. Dan, plots het gelaat ingetogen en alle uitdrukking, rimpels en vouwen van uitdrukking, eruit weggerekt, boog hij houterig voor de oude vrouw, raakte, in een zich-vreemdvoelen aan hare wezenheid en vrees voor iets verkeerds te doen, aarzelend, nauwelijks met de vingers beroerend, hare hand aan, lispelde: ‘Mevrouw...’ Zij, mummelend met de dunne bevige lippen, kreeg 'n zacht glimlachje op haar goedig, oud gezicht. ‘Ik feliciteer u,’ zei ze mat sprekend. En met 'n vriendelijk knikje, Anna's arm hartelijk tegen zich aan drukkend: ‘Ze is 'n lief meisje.’ Anne, wier gezicht koel-effen was geworden, toen meneer Dijkmans voor hen had gebogen, kreeg nu een blos, die tot zelfs het voorhoofd hevig roodde. Het bloed zoog zich snel in de huid omhoog, besláánde het aangezicht, gelijk de witte, wazende damp, omhoog-stijgend, het glas eener lamp beslaat, wanneer die wordt ontstoken, en in hare oogen kwam een uitdrukking als van smeeken-in-angst. Hare sereene zekerheid wankte plots in een duizeling. En ook de jonge man bloosde hevig, zijn gezicht werd dof-strak van schrik, zijn oogen zagen alles in 'n verwazing, eene verstrakking als van bloedstilstand stootte in één rùk door zijn' leden. In de plotse, alle denken en waarnemen door-breukende ontroering, door zijn aangeboren gemis aan gevatheid vruchteloos-pogend zijne gedachten te doen op- | |
[pagina 78]
| |
leven, bleef hij, nu innerlijk-trillend, een gevoel van zwakte hem doorloomend, stijf, zonder een woord te kunnen zeggen, voor de vrouwen staan, het gezicht hulpeloos-dom als ware het intelligent-gedistingeerde, gelijk een masker, er van afgetrokken. Maar mevrouw, geheel onbevangen, slechts éventjes-denkend aan het kluchtig-ongerijmde der idée en glimlachend over de verlegenheid der jongelui, zei: ‘Nee, moe, dat is mijnheer Dijkmans... u weet wel... student op 't seminarium.’ ‘O,’ zei de oude vrouw en ze scheen al niet meer te denken over hetgeen ze gezegd, of te voelen, dat ze zich vergist had. Zij draaide het hoofd naar alle richtingen en bekeek, nog altijd het zelfde vriendelijke glimlachje op 't gelaat, nieuwsgierig de kamer, als zag zij 'm voor 't eerst. En mevrouw zei, zich even-vooroverbuigend - ze wilde met moeder op de sofa gaan zitten - tot den onbeweeglijk voor hen staanden seminarist: ‘Pardon.’ Hij, met 'n paar vlugge, bijna huppelende pasjes liep haastig achteruit, terwijl hij weer boog, met de linkerhand een crapaud wegtrok en nauw' hoorbaar en gejaagd, ‘O! pardon mevrouw,’ zei. Nu, daar zij hem voorbijgingen, veranderde de uitdrukking van zijn gezicht in eene van, verbijsterd, pogen te denken en nadat zij hadden plaats genomen, zette ook hij zich neer in eene stram-snelle dubbelknakking zijner beenen onder zijn rechtlijnig-stijf blijvend bovenlijf. Hij dorst Anna niet aan te zien en kreeg | |
[pagina 79]
| |
van terzijde, wazig-onduidelijk, het beeld der drie zittende met elkaâr pratende vrouwen in de weggedwongen oogen. Hij kalmeerde toen wat, en met 'n plotseling rukje het blossige hoofd op den langen hals rechtend, simuleer-beweginkje van flinkheid, zag hij even recht voor zich uit, opende dan, na even-vleugelen van de boven-leden, wijd de oogen, spitste den mond en zag gebrekkig-nagebootst-extatisch en diepzinnig-wijsgeerig-peilend naar de zoldering. Dan weer den blik, als in eene laatste, wijde overziening van het doordachte, neerdraaiend langzaam, perste hij de lippen aan den rechterkant hevig tezamen, zoodat de mondhoek een kuiltje werd in 't kussenende van de wang. Het gelaat had nu eene uitdrukking van tevreden, zelfvoldaan-náproevende peinzing, vreemd-gebroken, veronecht door het trillen der neusvleugels en 't nerveus-witte van den neus, en de gesimuleerde expressie werd spoedig geheel uitgewischt door het weer in opkomende verlegenheid befloerst-worden der oogen, 't oprekken-van-den-hals-om-lucht-te-krijgen, 't dan vooruit-puilen der onderlip. Maar plots viel het vraaggeluid van mevrouw in zijn hoofd: hoe of 't met z'n ouders ging en of 't 'm wel niet erg speet, dat-ie dit jaar niet over Paasch naar huis kon gaan. Nu gedwongen het gelaat naar hen te wenden, zag hij Anna's effen gezicht hem koel aankijken; hij bloosde weer en antwoordde met vele knikjes van zeer-verplicht-zijn-voor-de-vraag, zijne groote oogen blinkend en een gedis- | |
[pagina 80]
| |
tingeerd glimlachje op zijn geëmpresseerd, 't-'n-eer-vindend-te-mogen-antwoorden-gezicht, dat 't hun God zij dank zéér goed ging en, och ja, hij had gaarne weer met Paasch naar huis gegaan, maar nu dat door verschillende omstandigheden niet mogelijk was... - En terwijl 't hem, in 'n verlegenheid om het complimentjes-zeggen wat hij ging doen, moeizaam viel te glimlachen, zijn gelaat krampachtig trekkend om den mond, zei hij, er dan ook erg blij meê te zijn, dat hij hier de seideravonden kon doorbrengen, z'n ouders waren 'r óók zoo blij meê, vader had 'm nog geschreven, meneer en mevrouw ook namens hem vriendelijk te bedanken, en dat hij nu gerust was, dat hij de jomtof goed zou doorbrengen. Mevrouw knikte, erkentelijk-voor-de-hulde-glimlachend, zei dan bij wijze van troost: ‘Nu, met Schewoes zult u toch wel na' huis gaan.’ Hij hóópte 't maar wist 't nog niet zeker. En zich er innerlijk over verwonderend, hoe hij nu zoo kalm was en zoo plots weer den conversatie-toon wist te pakken - hij hoorde zich-zelf als ware 't een ander spreken en zàg zijn eigen bewegen -: ‘'t Is ook 'n heele reis, naar Maastricht... als 't nu nog dichterbij was, dan ga je er éérder toe over, maar nu...’ ‘Ja,’ zei mevrouw, nadenkend 't hoofd schuddend, ‘maar och voor 'n enkel keer... U moet 't r' toch maar es van zien te neme.’ En met een ópfronsen der wenkbrauwen en bevestigend-knikken van iets heel-nadrukkelijk-waarschuwends te willen zeggen: | |
[pagina 81]
| |
‘En 't is beter voor uw stúdie ook, zoo'n beetje ontspanning.’ ‘Ja zéker,’ antwoordde hij, ten teeken van instemming herhaaldelijk-knippend met de oogleden, terwijl hij even de inkrullende lippen vochtte. De oude vrouw, plots opkijkend, zei, met eene aandacht-inroepende beweging van de rechterhand: ‘Dan kan meneer met ons de weg uitgaan... als-ie op reis gaat... en da's plezieriger voor hem en Anna ook...’ ‘Zeker, dat is ook zoo,’ zei mevrouw, terwijl ze de oude, lieve hand streelde, ‘da's 'n heel goed idée.’ De jonge man schrikte nu niet. Hij zag Anna even berustend-opzien, droevig, haar gezicht bleef sereen-koel, en ook mevrouw sprak haar moeder nu niet meer tegen. - En zich-zelf berustigend: 't Was toch ook 'n gekheid... iemand, die ochgenebbisch niet goed bij 't hoofd was... - Toen hoorde hij de grootmoeder weer iets van koffers zeggen op den toon van een ervaring-rijken oudere, die nadrukkelijk iets onderricht en terwijl de beide vrouwen zoo samen spraken, hem buiten het gesprek latend, glimlachte hij weg in gedroom: Stel je voor, als 't nou 'ns werkelik zoo was... hij met Anne... samen op reis... zij tegen z'n schouder leunend met 'r lieve hoofd... hij de arm om haar middel... zoo tegen 'm aan... en al de zoete bekentenissen hoe ze 'm lief had gekregen... en haar blozen te zien... en dat zij nu voor hem was en hij voor haar en dat alle andere menschen hun nu niets meer konden schelen, al keken ze nog zoo | |
[pagina 82]
| |
vriendelijk... want alle menschen lachen tegen 'n verloofd paartje en zijn er vriendelijk tegen... maar zij met hun geluk goed in zich liéten ze lachen en hun nakijken... zij gingen weg en namen hun geluk méé... - Hij voelde eene stille, diep-diepe blijheid in zich, eene warmte, goed in zijn lijf besloten... - En wie weet, wie weet... misschien lag 't inderdaad in de toekomst... misschien was 't als... als... 'n voorteeken, wat zij gezegd had... misschien had ze iets gezien in 'n plotselinge helderheid, dat 't begin van 't werklijkheid-worden van z'n hopen was, zooals blinden ook hooren-en-zoo wat gewone menschen niet hooren... En de Romeinen! já, die dachten toch ook, dat 'n krankzinnige 'n profeet was... wie weet... - En hij voelde eene teederheid voor de oude vrouw, omdat ze dat gezegd had, en allerlei fantasieën van dat ze weer gezond zou worden en dan toch bij dàt idée zou blijven en haar invloed zou aanwenden... gingen door zijn hoofd... - O, als 't eens zoo was... als hij 'n gelukkig mensch werd... uit die temptaties verlost... en geen strijd... en 'n frischheid in z'n leven... O, God wat 'n gelùk, niet te omvatten, niet te begrijpen... - Hij drukte in verrukking de handen heftig tegen elkaâr, zag op met schitterende oogen, een verheerlijkt-stralend gezicht. En hij zag Anna. Zij keek met haar koel gelaat, haar stille oogen, hem aan. En hij voelde zich betrapt, bloosde, sloeg bedremmeld de oogen neer, terwijl zijn gezicht dom-van-innerlijke-verwardheid werd. Maar hij | |
[pagina 83]
| |
zag nog, en voelde er pijn-lijk de beteekenis van, het even-kort-spottend omhoogrijzen harer wenkbrauwen, het trekken van den linker mondhoek... - Ze begreep het en ze lachte 'm uit... ze lachte 'm uit... - En hij dacht verder, terwijl het zeer deed in zijn borst en de droom-schitter in hem néér-grijsde: Och 't kán ook niet zijn... 't kan nóóit zijn... En och hoe lief was toch haar gezicht toen ze dat daar deed... - En toen zijn bedremmeld-zijn iets onwaardigs voelend, zich tot kalmte dwìngend, zag hij bedaard op en keek haar vast aan: dát was iets moois en iets heiligs in hem, hij hoefde zich er niet voor te schamen. Toen bloosde Anna, wendde met een voorhoofd-fronsen ongeduldig en boos den blik van hem af. Hij voelde eene doffe overdroeving: hij moest 't nu maar voor altijd in zich sluiten, en voor zìch houden... in 'n... in 'n... eenzame kou... alléén... alléén... En 't was ook goed zoo... ja 't was goed zoo... hij was 'r niet waardig... dat was 'n straf van God, die over hem kwam... viezerik, die hij was... die geen vrouw kon zien of-ie wilde haar lichaam, kreeg congestie van z'n lust, bezoedelde 'r met z'n oogen... Daarom, dáárom ook, gedroeg hij zich zoo ellendig, zoo viesnerveus... dorst hij bijna geen vrouw 'n hand te geven... Wat voor 'n ideé moest ze wel van 'm krijgen, van z'n blozen als 'n meisje... hij had geen manlijkheid, geen flinkheid meer in zich... hij was krachteloos, kapot gemaakt door dat vervloekte leven, dat vervloékte leven... - En door hem, | |
[pagina 84]
| |
in schrijnende bitterheid en zelf-verachting, ging essence-herinnering van zijn dagelijksch denken en doen. In de heete nachten vol zinnelijk begeeren, door de klamme dagen, waarin hij zijn vermoeid, aldoor strijdend lijf in z'n aangetrokken deftigheid en kalmte zag gaan, had hij altijd, altijd, 'n verlangen naar het vrouwelichaam en onder zijn strak gelaat van zedige ingetogenheid, in zijn zich-dwingen er niet aan te denken, zag hij toch, in 't tersluiks-even-blik-schuinen naar 'n meisje, de rondingen, het soepele en warme, om-in-de-armen-te-sluiten-héérlijke harer naaktheid. En tusschen dat voelen, dáártusschen was het héél-aparte, het vreemd-blanke verlangen naar Anna's teerheid, om haar lief tusschen zijne handen te nemen, en 'r te streelen over haar blonde haar en haar zachte wangen, en hij verlangde niets anders van haar... al dat andere was verre... En dàt zachte, dat voelde hij hèt goede in zich, daaraan hield hij zich vast: hij was toch niet geheel weggezonken... Als hij dan ook bij haar was voelde hij eerst recht goed iets moois, iets verlòssends, had weer zelfvertrouwen en zelfachting... Zij was het reddende, het alles-reinigende... als hij maar naar haar bleef opzien... En in 'n zich-trotsch voelen op het mooie, dat hij voor haar in zich had, was hij vrijer tegenover haar dan in 't bijzijn van andere vrouwen, voor wie hij zich scháámde. Want na de gloeiende nachten, in de nuchtere, bleeke dagen was de vreeselijke wroeging in | |
[pagina 85]
| |
hem, wàlgde hem zijn zinnelijkheid als iets vies en onwaardigs, en toch hoe was 't begeerlijk, hoe begéérlijk... En dan kwam 't soms weer op, liet hem dan niet met rust, al was 't dag... Onder het gemoro-leeren, waarvoor zijn hoofd niet geschikt was, 't uren-lang zitten in de bedompte kamers, nadat hij 's morgens 'n mooi meisje had ontmoet, geraakte hij weg in 't bedroomen van wellustigheden, plotseling, absenteerde zich... Dan gekalmeerd, dof-nuchter, schokkerig in 't hoofd, dacht hij hoe alles anders kon zijn, zag hij weer het gezicht van Anna tusschen zijne handen, tegen zijn wang gedrukt, murmelde hij: lieveling, lieve schat... bande dan weer in wroeging de gedachte aan haar uit zich. En hij had ook wel weifelingen, aanvechtingen: Als-ie toch es ergens naar toe ging... De gedachte júichte dan even in hem. Maar hij dorst niet, dan was al die strijd van jaren voor niets, en had hij, die toch geen gaven had, niets, niéts meer in zich, wat hij kon achten, en die schànde, als hij betrapt werd, hij 'n seminarist, en dat hij voor zich-zelf, voor zich-zèlf voor altijd als 'n huichelaar zou staan... En dan... dat nieuwe... dat nieuwe... hij... met z'n linksheid... in zoo'n huis, waar 't bepaald erg vroolijk toeging... En in zijn vrees, dat men zijn denkvoelen merken zou, gedroeg hij zich overdreven-beleefd en vormelijk, in 'n zich-aan-gewend-hebben van allerlei poses en gelaatsuitdrukkingen, die zijn innerlijk moesten bedekken... | |
[pagina 86]
| |
... O, 't was 'n martelleven... werd hij 'r toch uit verlost... o kòn dat... kon dat met Ànne... Maar zij was zoo rijk en zoo voornaam... Och hij was gek, gèk, om er aan te denken... 'n arme seminarist... Het moest maar dóódgaan in hem, mèt hem... kil... alleen... - Maar het gebeurende blies zijne nu vernevelende gedachten uit elkaâr. Zij hoorden de voordeur van buiten opensluiten. En mevrouw zei: ‘Daar is pa.’ Zij stond langzaam op, ging naar de achterkamer, maar bleef dan dadelijk weer even luisterend staan. Anna neeg haar hoofd naar den muur, om beter te hooren, keek dan vragend hare moeder aan. ‘Pa heeft iemand meegebracht,’ zei die met 'n glimlachje van stille blijdschap en trots, 'n oogsluiten van verwachting-verwezenlijkt, en toen knikte ze nog 'n paar maal: Ze had 't wel kunnen denken, dat deed David altijd... hij was zoo goed... - Maar Anna zag weifelend-ontevreden op, hare blonde wenkbrauwen licht-fronsend: ‘Ma, als dat maar niet zoo iets is als verléde jaar... die Pool!... dat was vrééselijk.’ ‘Kind,’ antwoordde zij met gelaat en gebaar van terechtwijzing, ‘laat dat an pá over...’ En toen haar veelbeteekenend aanziende en den wijsvinger waarschuwend-schuddend: ‘Kol difchien jeisei wejeichoel.’ Anna berustte, liet haar halskettinkje tusschen duim en wijsvinger verglijden, lei dan stil 'r blonde hoofd op haar grootmoeders schouder. De moeder ging naar de andere kamer. Juist de deuropening ingetreden, stond daar 'n | |
[pagina 87]
| |
oud man, de rechterhand steunend op withouten kruk. Hij droeg een hardrooden kaftan, gelapt en uitgerafeld aan de zoomen en zoo lang, dat hij bijna den grond raakte; van boven geopend kwam daar een verschoten zijden onderkleed te zien, wit met kleurige bloempjes, gedeeltelijk bedekt door het flarden van een grijzen baard, verwilderd neergegroeid van de wangholten, uit het ingemagerde, heel bleeke gezicht met dunnen rechtlijnigen neus en kleinen mond. Bijna vlak boven de oogen, dof en uitdrukkingloos onder de zware, lage wenkbrauwen, was om 't hoofd een roode doek gewonden, 'lijk 'n tulband. In zijne armelijke kleeding, vol weelde-herinnering nog, stond zijne, de schoonheid, iets voorbijgegaans, gekend hebbende maar haar in 't droeve exiel niet meer gedenkende, verschijning, plooien-schaduw-doorveegd-rood en hier en daar rose-lichtglimming-besmijdigd, stìl. Hij hield het hoofd gebogen, onderworpen; al-het-zijne-bij-zich-hebbend, alleen-en-vreemd, in verwachtinglooze wachting, liet hij, zonder eene beweging, zonder op- of neer-zien, den tijd óver zich gaan tot iets met hem gedaan worden, iets met hem gebeuren zou. Toen hij de gastvrouw zag en zij hem groette, mompelde hij iets, dat ze niet verstond, zag haar even dof aan, omklemde zijn kruk vaster, hief hem van den grond. Zij trok gauw een stoel bij, wees hem vriendelijk, dat hij zou plaats nemen en hij liet zich er moe-zwaar en stijf in neerdalen, met een nauwelijks merkbaar knikje van dank, de oogen wezenloos starend. Zij | |
[pagina 88]
| |
trad dan op haar man toe en hem onderzoekend aanziende, vroeg ze: ‘Gaat 't goed?’ Zijn scherp, bleek gelaat onder den hoogen hoed, boven de zwarte-jas-gestalte, keek vermoeid. De scherp-turende oogen achter de flauw-blikkerende brilleglazen, knipperden van vermoeidheid. Hij streek haastig-en-gedecideerd, in gewoonte-beweging met het middenlid van den gebogen wijsvinger, waartegen de duim, den zwaren, grijzenden knevel wat weg aan beide zijden, plukte dan nerveus in den baard, en de lippen vaster op elkaâr drukkend, zoodat de scherpe, dunne neus even omhoogpuntte, zei hij, terwijl hij mistroostig het hoofd schudde en met de schouders trok: ‘Nee... 'k ben niet erg goed... hoofdpijn... en koud.’ En even sloot hij de oogen bijna dicht, trok z'n overjas uit. ‘'k Zeg 't je ook altijd,’ zeide zij ontevreden-berispend, ‘je moét geen heele dag vaste.’ ‘Nu, nú,’ antwoordde hij, 'n zwak-maar-vast-besloten, afwerend gebaar van dáárover-geen-dispuut met de rechterhand makend. Zij schudde, nu-maar-niet-meer-willende-tegenspreken, toch nog ontevreden en afkeurend 't hoofd. Toen, na 'n even, op 'n vragend-kijken van haar, terwijl hij zijn jas aan Rika overgaf, die ze naar buiten bracht, zei hij: ‘Och 'n schlemiel,’ en hij kreeg eene uitdrukking van zich-niet-uitspreken-willend leed op zijn gezicht-van-véél-onuitgesproken-gedachten-achter-zich, lichtte in-berusting-betreurend de hand op: ‘Een van de verjaagden van Damaskus... | |
[pagina 89]
| |
z'n heele familie uitgemoord... was 'n rijk man... is nu model op de teekenakademie.’ ‘God... Gòd...’ zei mevrouw, terwijl zij tersluiks den vreemdeling aankeek. Maar Eduardje kwam met 'n luidruchtig ‘gut-jomtof’ de kamer ingesprongen. Onder de glimmend-leeren klep van zijn petje van blauwe stof, vonkelden in zijn van-nature-bleek gezichtje zijn opgewonden-blije oogen. En hij zei: ‘Dag moe,’ terwijl hij zijne handen tegen haar buik vlakte en, 't hoofd achterover-omhoog, haar aankeek. Hij spitste den mond tot 'n zoen. Zij boog zich voorover. ‘Dag kind,’ zei ze heel zacht, kuste 'm, en ze nam z'n pet af, streek met een liefkoozend gebaar het haar van zijn voorhoofd naar achteren. ‘Is 't mooi in schoel geweest?’ vroeg ze dan glimlachend. ‘Já, já,’ antwoordde hij gretig, terwijl hij het hoofd neerrichtte en, de wenkbrauwen hoog opgetrokken, herhaaldelijk knikte. Maar dadelijk, zijn blik heendroomend zag hij naar iets, fel starend, zonder zien, eensklaps roerloos staande. ‘Maar zeg eres, kind,’ zei zijn moeder plots, ‘zijn je hande niet nat of vòchtig... heeft 't daar straks niet gemotregend?... Je doet maar zoo ongegeneerd je hande tege me witte japon.’ ‘O nee, ma, 't was dróóg, toen we uit schoel kwamen.’ En, terwijl hij zijne handen wegtrok en ze 'r, met de palmen omhoog, voorhield: ‘Kijkt u maar, 'k heb schoone handen.’ Ze gaf hem, glimlachend 'n tikje op de wang, zette 'm z'n pet weer op. Dan keek ze weer droevig naar den ouden | |
[pagina 90]
| |
vreemde. Haar man, die peinzend hem aanstaarde, fluisterde, het hoofd weer oplichtend: ‘Hij is bijna heelemaal versuft.’ Eene ontroering wit-huiverde over zijn gezicht, de uitdrukking van vermoeidheid plots weggevaagd. En toen, de smart-extatische oogen ver-starend in 't bleek gelaat, liet hij zich, onbewust, de hand drukken door de nichtjes en Stella, die hem wenschten. ‘Noú,’ zei hij, òpwakend en diep uitzuchtend en hij gebaarde: laten we er maar niet verder over spreken... vroeg dan: ‘Hoe is 't met ma... is ma binnen?’ ‘Ja,’ zei ze, schudde twijfelachtig het hoofd, trok lichtelijk de schouders op, en in droeve berusting rezen-en-daalden hare wenkbrauwen en oogleden. Hij vroeg dan of hij haar even gut-jomtof zou wenschen en zij zei van ja, dat hinderde in elk geval niets. Hij ging toen naar binnen en de jonge man kwam hem aarzelend tegemoet, wenschte hem, het gezicht uitgestreken en groot-oogig-kijkend van diepen eerbied en hoffelijkheid, díep-buigend, nog veel jaren. Hij, in zijn weinig-spreken, terwijl hij even met strak-gehouden vingers nauw' beroerend de hem toegestoken hand begleed, het strenge gelaat plots verweekelijkt en ver-goedig-vaderd door 'n welwillend lachje, terwijl zijne oogen, bij 't even-voorover-buigen van 't hoofd, over den brilrand heenkeken, zei kort en zacht: ‘Dank u.’ Een lach-klankje als 'n genoeglijk-knorren lag in 't stem-geluid. En na even, over het gezicht nog dezelfde vriendelijkheid, zijdelings tot Anna te hebben geknikt, boog hij zich voorover tot de | |
[pagina 91]
| |
oude vrouw, greep hare hand. ‘Gùt-jomtof má,’ zei hij innig, en tersluiks-onderzoekend keek hij haar aan. ‘Nog véél jaren.’ ‘Dank u,’ zei zij, hem verlegen aanziende, de blik angstig-verward. En ze trok gauw hare hand terug. Haar dochter was ook binnengekomen en, naast 'r man, toeziende-hoe-'t-gaan-zou, zei ze: ‘Dat is David, uw zoon David, moetje, me man.’ ‘O,’ zei de oude vrouw, op 'n beleefdheidstoon van aangenaam-kennis-te-maken-zeggen, en ze stond op. Dan, aarzelend in 'n éven-oplichtend zelf-vreemd-voelen der vraag: ‘En... en... U gaat hier de seider geven?’ ‘Zeker ma, en dan gaat u tusschen Betsy en mij zitten.’ En zich nu geheel oprichtend uit zijne gebogen houding keek hij haar in afwachting aan. Maar zij schudde heftig alle-tegenspraak-afsnijdend het hoofd. ‘Nee,’ zei ze, ‘dàt doe 'k niet.’ En terwijl ze zich oprichtte in hare volle lengte, hen strijdvaardig aanziende, merkten zij, dat ze weer iets wantrouwde maar 't niet wilde zeggen. Ze boog het hoofd achterover, sloeg de oogen neer en bekneep, peinzend, met duim en wijsvinger het halsvel. ‘'k Heb te veel hoofdpijn,’ zei ze dan aarzelend en gesimuleerd-goedig, ‘'t is daar zoo druk an die table d'hôte, laat u voor mij maar hier dekken.’ Zijn gezicht plots verstrakt van 't zoeken naar overredingswoorden en tevens vastbesloten van | |
[pagina 92]
| |
't-toch-te-zullen-gedaan-krijgen, zag haar schoonzoon, terwijl hij de oogleden, schérp-vorschend de oogen ertusschen, ten halve dichtkneep, zijne vrouw aan, maar zij schudde nauw' merkbaar van neen. ‘Da's goed, da's goed, laat dat maar zoo gaan... de wíjn...,’ fluisterde ze haastig, achter hem voorbijloopend, opdat moeder het fluisteren niet merken zou. Hij, het gelaat even oplichtend van plots-begrijpen, schudde toch 't hoofd: ma kon toch niet alleen zitten, wie moest dan bij haar zitten? Maar mevrouw had haar besluit genomen: er was toch niks an te doen, je kon ma toch niet opwinde, en ze riep naar de achterkamer: ‘Rika, wilt u eve hier kome?’ ‘Ja mevrouw,’ antwoordde zij scherp-en-krachtig. En ze stampte vlug-en-zwaar naar binnen. Toen zette ze hare handen in de zijden, keek resoluut rond met 'n blik van daar-bin-'k-nou en als-d'r-weer-iets-an-de-hand-is-dan-bin-je-bij-mijn-an-'t-rechte-ketoor. ‘Rika’, zei mevrouw vriendelijk en heel luid sprekend, ‘ma is wat vermoeid en wil hier gedekt hebbe... wil u haar gezelschap houe... anders is 't zoo vervelend voor ma.’ En ze keek Rika slimmetjes aan: begrijp je me? ‘Zeker mevrouw,’ antwoordde zij, haar scherpe r's uitknarsend, terwijl ze energiek het hoofd schudde, ‘'k ga effe gauw hale...’ En ze smeet hare handen uit de zijden en stampte vlug weg. Mijnheer schudde het hoofd van dat 't toch niet goed was, dat Rika niet aan de seidertafel meê zou aanzitten, hief dan even de magere, bleeke | |
[pagina 93]
| |
hand op, 'n berustingsgebaar, ging rechtop met zijn strammen gang naar achter. Mevrouw liep ook, zachtjes-drentelend, als toevallig, naar de andere kamer, maar eens achter den muur, die de beide vertrekken scheidde, liep ze hard Rika achterna, haalde haar, in den gang, in en fluisterde: ‘Brengt u ook 'n fleschje framboze-limonade mee... als ma wijn wil hebbe... begrijpt u... maar als ma niet vraagt, dan zegt u ook niks... maar geeft u haar vooral geen wijn, Rika, da's vergift voor haar... vóóral niet, hóór.’ ‘No nee... 'k bin 'n kind... 'k zal 'r wèl wijn geve... dàs musst du mir vertseihle,’ snerpte ze, kraak-brekend het gedempt-geluidige. ‘S't, s't,’ fluisterde mevrouw angstig, den vinger op den mond leggend. ‘Och... das héért ze doch nit,’ zei ze, driftig het hoofd schuddend. En ze liep vlug heen, de gebalde handen aan de lange, magere armen heen en weer schommelend, terwijl de te-korte rokken haar om de beenen zwaaiden. Mevrouw glimlachte even; trad, zacht loopend, weer de kamer in, maar dan versnelde ze plots haar gang, ging haastig naar voren, in 'n denken van: eer 'k d'r an vergeet de deur binnen open zetten, anders wordt 't moe te warm.
* * *
In 't neêrgoudelende maar over de tafel blànkschitterende licht, in den de hoofden uit-blijdenden | |
[pagina 94]
| |
bewustzijn-glans van nu eindelijk in het feest te zijn, zaten ze allen aan de lange tafel. De roode en blauwe bandjes van de hagadah-boekjes klapten open met 'n blad-geritsel, en 't was 'n lachen, zonder blijkende reden, over en weer tegen elkaâr, in de stille verheugenis van de bekend-ingedeelde bladzijden weer te lezen, 't weer als-nieuw-zien-en-toch-herkennen der naïeve prentjes onder 'n elkaâr-aangestoot en gegiegel van hoe-vin-je-dàt en hoe-vin-je-hèm... Stella, tusschen de twee nichtjes, zat, schalk-lachend en de meisjes aanstootend, te kijken naar haar vaders ernstig wezen. ‘Pa inspecteert de seiderschotel,’ fluisterde ze en spotte, zich vooroverbuigend, achter het handje, over 't smalle bruggetje, waarop Mozes met de kinderen Israëls uit Egypte toog: d'r konden geen twee menschen naast elkaâr loopen... En dan die kellners, die de wijzen in Bené-Berak bedienden... de banden hingen ze bij 't lijf... Stel je 'ns voor, zooiets bij Kras... Maar vooral de Egyptische toovenaars, hoe vìn je hoe die menschen d'r bij staan... ‘Precies kinderen... precies...’ En ze moest even ophouden, ze kon niet verder van lachen... ‘Precies 'n poep-in-de-broek.’ De nichtjes giegelden, vol van ingehouden joligheid, en ze haalden hunne zakdoeken voor den dag en snoten den neus, onderwijl schuin-oogend naar oom, de brunette angstig-fluisterend: ‘Hou op Stel', hou op, je pa kijkt.’ En Stella bracht plots haar gezicht in 'n ernstige plooi. Eduard, tusschen pa en ma, haar tegenover, zat | |
[pagina 95]
| |
haar slim-glimlachend van pret-begeerigheid aan te kijken. Waarom lach je? vorschten zijne glinsterende oogen. Zij zag hem gemaakt-streng, met gefronste wenkbrauwen aan. Hij glimlachte ironisch van O-ja-verbéél-je-wat-dat-je-me-bang-kan-maken, en weer blink-vroegen zijne oogen. Ma, die over de hoofden der meisjes heen treur-droomig in de voorkamer gekeken had - moeder zat daar met zoo streng en aan-niets-deelnemend gezicht naast Rika, die, 'n zwarten, dikken, ijzeren bril op den havikneus en 't gelaat parmantig van erin-thuis-zijn, met hare oude, knoestige vingers in 't hagadahboekje bladerde - zag nu in 'n òpwaken naar Eduardje en, 'm aaiend, zei ze: ‘Geen kattekwaad uithale, jonge... ken je Mah-nischtanah wel goed?’ Hij schudde blij-heftig, zijn blinkende oogen verwijd, van ja en hij greep hare hand, die zij drukte en in de hare hield. Dan fluisterde hij: ‘Ìk heb niks gedaan; Stella stelt zoo an.’ Mevrouw zag even vermanend-knikkend naar de overzij. Maar Stella knijpoogde tegen 'r, lachte, en zij glimlachte toen ook, flauwtjes, keek weer in de andere kamer. En het dartele meisje, zich voorover buigend, neuriede zachtjes, over de tafel, tot Eduard: ‘Klikspaan,
Halve maan,
Je durft niet alleen naar bed toe gaan.’
Eduardje, vroolijk-tartend haar aanziende, stak z'n tong uit, ging dan even tersluiks nakijken of | |
[pagina 96]
| |
hij zijn stukje goed kende. En Stella, samenzweerderig heen-en-weer-oogelend van nichtje Juultje naar nichtje Rebekka, vroeg: ‘Zeg... éte jullie dat bokkeneten?’ En ze wees naar de peterselie en den mierikwortel. De nichtjes knikten verwonderd ja van wat-hindert-'t. Maar zij schudde, de lippen vastbesloten op elkaâr persend, van neen: ‘Nee hoor,’ fluisterde ze, ‘da's geen spek voor mijn bek... kíjk.’ En ze haalde, frommelend onder den rand van 't tafellaken, een zakje voor den dag. ‘Daar gaat alles in,’ zei ze triomfantelijkmoedig. En ze stopte 't weer in haar japon-zak, en, erop slaande: ‘Daar zit-ie.’ De nichtjes proésten 't uit. Maar oom keek scherp door zijn brilleglazen en ze begonnen plots te hoesten, hoogrood het gezicht. Stella keek onschuldigjes-stil op. De oude vreemdeling, aan de linkerzijde van mevrouw, de oogen dof-als-zonder-zien de tafel overziende, de handen over de borst gevouwen, zijn vermoed-duister denken en onbewust-wachten besloten in 't erom-gekiste van zijn lichaam, maakte na 'n pooze, heel langzaam de handen los van elkaâr en terwijl de linker onder het gebloemde onderkleed tastte, drukte hij den rechter arm plat tegen de borst, in 'n zich-willen-smal maken, 'n onbewust-vergoelijken van zijn breed-ellebogend bewegen. Hij trok langzaam een in perkament gebonden hagadah voor den dag, lei 'm dan voorzichtig en zacht op die, welke voor hem klaargelegd was, sloeg 'm open, boog toen, eene inscriptie op de titelpagina beziende, | |
[pagina 97]
| |
diep het hoofd. Het waren slechts twee regels maar hij bleef er naar kijken, naar kijken, en langzaam bewoog zijne rechterhand er heen en gleed met den wijsvinger over de lijnen tot het einde, als een, die moeielijk leest en ‘bijwijst’ en dan weer terug en weer opnieuw. Allen merkten het op. En mevrouw zag over zijn schouder heen in 't boek, en 't mooie hebreeuwsche handschrift lezend, murmelde ze, zacht spellend, voor zich heen: ‘Nitténò... meièis... Rifko... bas... O, da's de naam... O! O! lebànglôh!’ Zij voelde haar gezicht huiltrekken, hare oogen werden vochtig. En haar arm stil achter Eduard ombuigend, stootte zij haar man aan. ‘Van z'n vrouw... genebbisch,’ fluisterde zij, hoofdwijzend naar de hagadah. De vader, even opziende, maakte 'n gebaar van hulpeloosheid, terwijl hij 't hoofd neêrboog in berusting... Er huiverde weêr snel eene witheid over zijn gelaat. De oude streek 'n paar maal, zacht-drukkend, over de bladzijde, als bestreelde hij 'r innig. Dan sloeg hij met eene tastende grijping van zijne langzame hand drie bladen om, en naar het Mah-nischtanah bleef hij zien, knikte 'n paar maal, in zich-zelf. En plots het glas wijn wat van zich schuivend, legde hij z'n beide handen òm de hagadah, drukte zoo den boekrand vast tegen zijn borst; stil bleef hij toen zitten, zonder beweging. Anna keek den oude met stil-wee-moedige oogen aan, dan neeg zij weer in gepeins het hoofd voorover en hare hand bestreelde den steel van haar glas, ze wiebelde het voorzichtig, | |
[pagina 98]
| |
een ronde kring van licht deinde op het donkere, gelijk een kinderhoepel op 't water, en ze speelde zoo nog wat, half onbewust. Dan maakte zij 't zich gemakkelijk, steunde haar hoofd op 'r rechterhand en tegen den rug van den leuningstoel met kussens, die, met de open zijde naar haar vader, tusschen hen beiden stond, en waarin straks het aphikomen zou geborgen worden. Dicht bij haar, aan de korte zijde van de tafel, zat de keukenmeid, 'n bol-gelatige veertiger met papil-lotten-krulhaar. Zij had 'n hel-blauwe blouse aan met 'n zwaar-gouden horlogeketting, die 'n half mooi-versiersel-cirkeltje op 'r schuin-lezenarende borst maakte. Zeker-van-haar-zaak en zich-waardig-van-verantwoordelijkheid-voelend, keek ze nu en dan met scherp-scrutineerenden blik over de tafel en peinzend naar mevrouw, als vol van onbestemde zorg voor al die menschen, die door hùn-beije beregeerd en gevoed moesten worden, dat ze tevreje waren, en voor al die zaakjes, die die anderen zoo niet wisten, maar zíj moesten bedisselen, eer je kon zeggen, dat 't jomtof was, en: nou zìt 'k toch eres. En ze streek met de hand over haar schoot, strekte de beenen behaaglijk onder de tafel... As je de heele dag geen knié gebogen heb, en je kòmt tot zitte, - mènsch, dan voel je je eerst... Hare roode, dikke knuisten plompvingerden dan de blaadjes om: je vergeet toch van 't eene jaar op 't andere altijd 'n beetje hoe 't zakie in elkaâr zit... Om den hoek, aan de lange zijde tegenover Anna, zat de seminarist. Toen hij in de andere | |
[pagina 99]
| |
kamer opstond, om aan tafel te gaan, was hij vastbesloten niet tegenover haar te gaan zitten. En dàt zou 't begin van z'n niet-meer-aan-haar-denken zijn. Hij zou zich in zich-zelf besluiten... Het zou wegsterven in 'n stille weening in hem... En hij had, onbewust, de begeerte naar 't zoete martelaar-zijn... Hij zou, stil in zich gekeerd, alles meêzeggen... En hij wilde heel vroom zijn, aan niets meer denkend dan aan de heilige studie, zich heelemaal eraan opofferen, dag-na-dag... en dan met-'n-goedig-wijs-gezicht-blij-zijn om z'n eigen deugd, en, zooals de oude menschen op de chewres, stil-tevreden alles overdenken, waarom dat woord zóó stond en niet zóó, zooals 't er toch eigenlijk behoorde te staan en dan te vinden, met veel voldoening, dat dàt weer jùist zoo was om d'r uit afteleiden... En daar die lichaamshouding, dat zich-gedragen hem, onbewust, verzinnelijking van eigen voorgenomen zich-in-zich-zelf terugtrekken en vroom berusten was, had hij 'n verlangen naar hun warm-in-elkaâr-geknuffeld-zitten, naar ook zoo met over-de-redeneering-vergenoegd-glimmende oogjes optekijken, telkens, stilglimlachend, bewonderend optekijken en dan weer neêr, zoo innig eigen met de gelige, beduimelde bladen... Maar eens in de kamer onder 'n boos denken van: nou-doe-'k-'t-toch, en daarna, in 'n zich-willen-bepraten, dat hij iets loffelijks deed: juìst vlak bij haar, de verleiding nièt ontvluchten, dàt is geen kunst, maar juìst... en je in bedwang houen - was hij toch tegenover haar gaan zitten... En | |
[pagina 100]
| |
na 'n poosje geluk-mijmerde hij: O toch zoo'n heele avond haar vóór je te hebben, zoo vóór je... Héérlijk... Doch hij werd woedend op zich-zelf om zijne zwakte: hij wilde 't niet, wìlde, wìlde 't nièt, hij zou 'r niet aanzien en niet aan haar denken... Maar terwijl hij dit dacht, puntschichtte àchter dat denken, éven, gàuw weer weggedrukt en toch de uitdrukking van zijn gelaat, terwijl hij zich óók dáárvan bewust was, vervormend, de hoop-idée: misschien zal ze medelijden met me hebben, als ze me zoo treurig ziet... En hij zat nu met diepzinnig, uitgestreken en in-zijne-verbeelding-bleek-en-mager gezicht z'n hagadah te beturen. Anna's blik gleed nu en dan uitdrukkingloos over hem heen. De vader stond nu op, en even met den scherpen blik van zijne ten halve dichtgeknepen oogen de tafel overziende, hief hij zijn beker op, om den eersten zegenwensch over den wijn uit te spreken. En allen rezen op, de hoofden, neergebogen, in de hagadah kijkend. Hij, in de plots hem innig aandoende gewaarwording van dat de tijd nu gevuld was, het uur der herdenking aangebroken, hield nerveus den boordevollen beker stijf vast, vreemd-bang, dat er een droppel storten zou, wazig-voelend: zóó was het heilige uur volgeloopen en in zijne volle schoonheid glanst 't op, spreek niet... beroer 't niet... 't is niet durend... zie 't zoo even aan. Dan sprak hij, in de stille blijdschap van zoo de zijnen weer na een jaar om zich te hebben, overzag hij ze allen, en | |
[pagina 101]
| |
het roerloos-staan van den tijd had toen uit, hij zag hem bewegen, de omkoepeling van het feest neeg neer, neeg neer over hem in stille beveiliging. Hij voelde zich staan als onder zonnelicht geblaârte, dat toch schaduw gaf, eene helle blijdschap zon-fèlde er om heen. Een man zit zoo onder het neerrondende van een treuresch, door de openingen glijdt overal zonlicht, hij kijkt, uit lichte schaduw, den loùter-licht-tuin in... In 't klinkende, zich-malsch-heen-soepelende, dan weer plots kling-opblìnkende hebreeuwsch sprak hij 't uit met zijne wat gevoileerde stem: dat de Eeuwige, geloofd zij Hij, die hen uit alle volkeren had verkoren, boven elke natie verheven en door Zijne geboden geheiligd had, in Zijne groote liefde feestdagen ter verheuging had ingesteld en, onder hen, dit feest ter herdenking van den tocht uit Egypte, den tijd der bevrijding: want òns hebt Gij uit alle volkeren verkoren, en feestdagen, van Uwe Heiligheid belicht, doen deelachtig worden, tot vreugde en jubel. Geloofd zijt Gij, Eeuwige, die Israël en de feestdagen heiligt. En met nagenoeg gesmoorde stem sprak hij dan de dankbede: De Heer zij geprezen, die hem en de zijnen weder dezen tijd had doen bereiken. Zijn gezicht wit van emotie, zette hij zich en dronk, leunend op den linker arm. Want dìt is het symbool der vrijheid: een slaaf immers aan de tafel zijns meesters zit niet geleund. En allen dronken zoo, en door zijne ontroering bevangen, huilde mevrouw zacht, keek als beschaamd, haastig den zakdoek voor neus en | |
[pagina 102]
| |
mond drukkend, in hare hagadah. Toen, terwij zijn gelaat weder het strenge, strakke, veel-achter-zich-verbergende werd, stond hij op en in een hoek der kamer deed hij de voorgeschreven handwassching, gaf dan ieder wat van de ‘bittere kruiden’, terwijl hij, zonder te spreken, Eduardje beduidde Rika's portie naar binnen te brengen. En even ontspande zijn gelaat zich weer tot den stillen glimlach van een, die in de eindelijk-gekomen vreugde het voorbije leed herdenkt, maar er niet over wil praten en liever al de zachte blijdschap ìn zich houdt. En voor hij at loofde hij den Eeuwige, den Schepper der aardvrucht. Daarna, in de kijkstilte tusschen de hoofden, onder het stil-blije licht, terwijl Stella, hem, zonder dat hij 't merkte, star aanziende, de selderij onder den tafelrand in haar zakje wegmoffelde, schoof hij de gordijntjes van den sederschotel open en brak de helft der middelste matzòh af, borg ze tot aphikomen tusschen de naast hem liggende kussens. Zoo borgen de vaderen, gehaast, een stuk ongerezen brood, hunne eerste teerkost voor de lange reis in hun kleederen. En wel was het eene wijze beschikking Gods, dat zij zich hiermede moesten vergenoegen: opdat de nazaten voor immer erkennen zouden, dat de vaderen-zelf hunne verlossing niet hadden bewerkt - zij, wien de bevrijding zoo onverwachts kwam, dat zij niet eens voor voldoende voedsel konden zorgen - men herdenke dit dan ook aldus door eene symbolische daad, dat de kinderen zullen vragen en | |
[pagina 103]
| |
leeren, om het eens weer aan hùnne kinderen over te geven... Hij nam hierna het been van den schotel af en vriendelijk uitnoodigend den kring rondziende vatte hij den schotel van onderen vast. En aller handen strekten er zich naar uit. Rika verschoof in de voorkamer met een ruk haar stoel; 'r zwartijzeren bril wat naar beneden schuivend, zoodat zij er makkelijker over heen kon zien, stampelde ze gehaast naar binnen en haar arm tusschen nichtje Rebekka en Stella stekend, greep ook zij den schotel, gezamenlijk hieven zij hem, toonend, omhoog en zeiden in 't telkens kort-afbrekende, geluiden-botsende, klank-kláárheid-missende Chaldeeuwsch: ‘Dit is het brood der ellende, dat onze voorouders hebben gegeten in den lande Egypte. Ieder, die honger heeft, kome en ete. Ieder, die het noodig heeft, hij kome en viere het Paschen mede, dit jaar in den vreemde, het komend jaar in 't land van Israël. Dit jaar als knechten nog, het komend jaar als vrije mannen.’ Terwijl zij den schotel weer neerzetten, zag Anna even den vreemdeling aan, zijn gelaat was uitdrukkingloos-van-uitgeleefdheid, hij trok zijn arm weer voorzichtig terug, kromde 'm om de hagadah. En Stella fluisterde: ‘Lekker gesmaakt, Rika?’ ‘Noù, héérlik, juffer,’ snerpte ze terug van wat-zal-je-dááran-liege. ‘Hè,’ zei Stella, terwijl zij haar 'n kneepje in | |
[pagina 104]
| |
den arm gaf, ‘zoo'n oud geitje houdt nog wel van 'n groen blaadje... ga jíj je gang maar.’ ‘Ja.’ En ze lachte luid en hard op. Meneer keek 't-maar-goedig-door-de-vingers-ziende naar Stella, en 't jongste nichtje schudde lachend-afkeurend 't hoofd, drukte met den wijsvinger de lippen tegen elkaâr. Het keukenmeisje, opstaande in 't even-wachten der anderen, schonk wijn, roodend-stíjgend in de glazen, en wègzinkend in de bleek-blijvende bekers, terwijl Rika in zichzelf mompelde: ‘Wacht, 'k zal effe me glas hale.’ En na 't eerst te hebben gehouden in hare bevige hand meewarigde ze, 't neerzettend omdat ze anders zou storten: ‘Ja, dat binne de jare.’ ‘Já, ouwe,’ zei Stella, ‘je wordt grijs.’ ‘Och, juffer, wat zal 'k je zegge,’ onverschilligde zij berustend, ‘muierberg-blommetjes... dat binne muierbergblommetjes.’ En ze trampelde, haar glas voorzichtig met beide handen vasthoudend, weer naar binnen. Maar toen ze daar zat merkte mevrouw, dat haar moeder iets tegen 'r zei en Rika, de knoestige handen midden de beweging van het bril-rechtzetten plots stil-houdend tegen het hoofd, zich luisterend naar haar voorover boog, dan gedienstig-gauw met een hard-brouwend ‘Zéker mevrouw’ opsprong en weer naar binnen kwam geloopen. ‘Mevrouw wil wijn hebbe,’ kondigde ze bevelend aan, en zacht: ‘Wie ìch dan bin.’ De scherpe neus naar voren puntend, terwijl de oogjes sluw over den bril heengluurden, haalde ze uit 'r wijde rokzak 'n | |
[pagina 105]
| |
fleschje frambozen-limonade voor den dag, ontkurkte 't, en, tot Stella, die haar een glas aanreikte, scherp-fluisterend: ‘Na... a becher muss ich habe... dan komt 's doch zoo nit te zien und 's is von obbe viel donkerder...’ En Stella, haar 'n oud-zilveren beker gevend: ‘U hebt 't maar voor 't zegge, zeer waarde juffrouw... wènscht u nòg wat?’ ‘Na... noe geih ich widder ewek... mìt de wíjn.’ De vader, naar voren turend, ziende dat ze had plaats genomen en grootmoeder als tevredenpeinzend haar beker bestaarde, knikte vriendelijk tegen Eduard, streek hem even met ingehoudengebaar van zijne bleeke hand bemoedigend langs de wang. En 't jongetje blozend en als slikkend iets, wilde beginnen het Mah nischtanah te reciteeren, maar hij bleef, opkijkend, even wachten. Binnen was er iets als eene woordenwisseling. Rika zei eindelijk hard-op: ‘Gòtt bewáre mevrouw, u moet nou niet tooste... onder de seider tooste... Gòtt bewáre.’ Toen werd 't weer stil en op 'n wenk van ma begon hij maar, telkens een regel hebreeuwsch en dan vertalend: Waarom of deze avond zoo van andere verschilde, vroeg hij met z'n hoog stemmetje in 'n benepen voordracht-toon. Andere avonden at men immers naar verkiezing, gezuurd of ongezuurd brood, dezen avond alleen ongezuurd; andere avonden verschillende soorten groenten, dezen avond slechts bittere kruiden; andere avonden zat men leunend of niet geleund, dezen avond alleen geleund... De vreem- | |
[pagina 106]
| |
deling had bij elk woord flauwtjes met 't hoofd geschud en, de oogen gesloten in 't doffe gelaat, was 't een geheim wat gedachten in hem ommegingen, maar toen 't kind met 'n even-heesch keelschrapen geëindigd had, opende hij weer de oogen en zag het lang, als verwonderd aan, draaide het hoofd dan weer weg, keek voor zich. De vader knikte tegen 't jongetje van dat 't heel goed was geweest, en de moeder, zijne hand weer grijpend, boog zich voorover en zoende 'm. En allen keken 'm vriendelijk aan, knepen de lippen bewonderend samen, lieten de oogen opschitteren van wat-wàs-dat-móói. Anna alleen zat stil te glimlachen, voorovergebogen, curieus kijkende, haar vader voorbij, naar zijn blij gezichtje. De vader antwoordde dan op den traditioneel-deunenden toon, terwijl allen weer in de boekjes keken en zachtjes meemurmelden: ‘Knechten zijn wij geweest bij Pharaö in Egypte en de Eeuwige onze God heeft ons vandaar gevoerd met sterke hand en uitgestrekten arm. Hadde de Heilige, gelooft zij Hij, onze voorouders niet uit Egypte geleid, zie: - wíj, onze kinderen en de kinderen onzer kinderen waren dienstbaar geweest aan Pharaö in Egypte. En al waren wij allen wijzen, allen diep-begrijpenden, allen grijsaards, allen wien de Torah als tot een organisch deel van hun verstand geworden is, het blééf ons een dure plicht van den tocht uit Egypte te verhalen, en hij die er veel van kan verhalen, doordat hij hem in zijne volle, rijke beteekenis begrijpt, dié alleen mag lofwaardig | |
[pagina 107]
| |
heeten.’ En hij vertelde verder hoe alle die beroemde wijzen - en met name werden zij genoemd - die den geheelen paaschnacht tezamen zaten en met elkâar spraken over den vermaarden tocht, zóó opgingen in hunne blijdschap, dat de tijd verstreek en ze merkten 't niet, zoodat de discipelen tot hen kwamen en hun zeiden: Meesters, de hal van den ochtend staat volbouwd en gij hebt er de eenheid Gods nog niet in beleden, nu staat hij bleek en leeg... En hoe Eleazer ben Azarja zeide: Zie, vrienden, ik heb zooveel doorvoeld en overdacht, dat ik mij-zelf gelijk een zeventigjarige zie, maar ik mocht toch de verdienste niet verwerven de schoone waarheid te aanschouwen, die Ben Zoma zag, hij vond den verborgen zin van het gebod: gij zult àlle uwe levensdagen den tocht uit Egypte herdenken: dit herinneren maakt de vreugde blijer en verzoet het lijden en ten tijde van den Messias zal de heugenis van geleden leed de hoogste zaliging zijn. Maar eene genade, onvolprezen, onuitsprekelijk groot, was 't dat het goddelijk licht òns alleen, tusschen de andere duistere volken, zóó hel belichtte, wij waren midden de zwarte landen een glanzende stroom. En wij hadden dat heil toch niet verdiend, want eertijds waren onze vaderen afgodendienaars, en de Eèuwige deed hen genaken tot Zijn dienst. Immers, heeft Josua 't niet gezegd: Zoo spreekt de Eeuwige, de God Israëls: aan de overzijde des strooms hebben uwe vaderen immer gewoond. Terach de vader van Abraham en Nachor, en zij | |
[pagina 108]
| |
dienden afgoden. Maar uw vader Abraham nàm Ik van de overzijde des strooms... In het al warmer gloedende licht ging zijne stem gerust-langzaam en genotlijk midden de vast-beveiligende omtijding van het feest, in den kring der aandachtig-gebogen hoofden. Het licht was het smijdige en mollige, de menschen en dingen omdonzende, en ze houdend in de stille koestering zijner sprakelooze vreugde. Maar de stem verinnigde, als vertastbaarde zich, opgaande als een staaf met een onscherp, rondend einde in 't gedegene, zachte omme. En allen bogen zich dieper en voelden het ook in zich opgenotrijken: Geloofd zij de Genaderijke, die den tijd der ballingschap verkortte, Zijne gelofte Israël gestand deed, Hij, die tot Abraham zeide: Weet voorzeker, dat uw zaad òngelukkig-van-vreemdheid zal zijn in een land dat 't hunne niet is; men zal hen dienstbaar maken en verdrukken vierhonderd jaar, maar het volk, dat zij dienen zullen, zal Ik richten en zij zullen uittrekken met het begelukkende bezit van Godskennis, een ééuwigen eigendom... - En, terwijl allen de bekers hieven, zijne stem triomfantelijk willende opjuichen maar dan schok-vallend over glibberen van tranen gelijk een man over glibberig even-rol-bewegend grint: En dàt is het wat ons bijgestaan heeft, onze vaderen en ons, want niet slechts één wierp zich op ons, om ons te verdelgen maar in elk geslacht stonden onze haters op, maar de Heilige, geloofd zij Hij, heeft ons uit hunne hand verlost. Want | |
[pagina 109]
| |
wíj zijn hulpeloos, en blind gaan wij door de tijden en hunne kenteringen. Gij weet het, onze God: toen onze vader op 't altaar lag, om U geofferd te worden en de engelen weenden om zijn jong leven, dat nu sterven ging, vielen van hun tranen in zijn adoreerende oogen en geheel zijn leven kon hij nauw' de wereld en hare verschijningen meer zien... En wij de zonen, - in onze oogen zijn de tranen, de brandende tranen van medelijdende liefde Uwer engelen en tijden neergedrupt, en wij gaan blind en worden gestooten en geslagen en neergeworpen en voortgejaagd, en kunnen geen uitkomst en geen hulpe zien, en voelen, vòelen, onze Gòd... Gij weet het, onze zuchten zijn door U geteld... en al ons zien is innegekeerd tot onze ziel en háár Godsliefde en haar gestadig branden... Onze zwarte stoet trekt de wereld door, uit onzen zwarten stoet slaan heerlijke stemmen op, die de volkeren onderrichten, wij zijn het verborgen en omhulde schoone, het immer gevende en nooit verarmende en wíj hebben de wereld der geesten bevrucht. En nochtans uit ons zelf zijn wij niets. Gij Heer, hebt ons zoo gemaakt. Er was geen tijd en er zal geen tijd ooit zijn, waarin Gij niet door ons iets groots zult doen verrichten. Maar er is geen licht, dat onze oogen kan verhelderen dan het licht der vlammenringmuur om Jerusalem, wanneer Gij, Eeuwige, onze stad op het einde der tijden zult herbouwen. Onze zwarte stoet zal optrekken, door de goede vlammen, de stad, de eeuwige in, en met ons alle | |
[pagina 110]
| |
volkeren, ziende het groote wonder, hoe onze oogen zullen openbloeien in onze vreugde-gezichten, om te zien, te zièn, eindelijk, èindelijk, hoe nu de Godsliefde staat te branden in de wereld, zij die eertijds was in onze ziel alléén, in ons hulpeloos en moegeslagen lichaam. En met ons zullen alle volkeren zijn, aanbiddend... Door zijne vervoering uit den traditioneel-zangerigen toon geraakt, ging hij verder als betoogde hij iets. Het was het relaas der vervolging in de grijze oudheid: Laban, Jakob achtervolgend, om hem en de zijnen te dooden maar door God in een droom daarvan teruggehouden en daarna de schildering van Jakobs komst in Egypte: de grijze herder, ten hove geleid door zijn zoon, dien hij dood had gedacht. Er is hem nu niets meer te wenschen overgelaten: hij voelt in zich de grootheid van zijn aan-God-verbonden-zijn; Jozefs hand is in de zijne; de begenadigde, de rijke-voor-eeuwig weet hij zich, en mild-van-geluk zegent hij den Pharaöon. En op 's konings vraag: hoevele zijn de jaren uws levens? herdenkt hij, antwoordend, dat 't booze jaren waren, jaren van omzwerving. Hij zegent daarna weer den koning en naar 't schoone, hem tot woon gegeven, land door zijn zoon geleid, vestigt hij zich daar met zijn kinderen en goed... Nog éénmaal, o, Gòd, zult Gij het zóó doen zijn, maar heerlijker en weidscher en blijer, in het afgebeden jaar van Uw komen. Aan het einde der tijden zult Gij Israël, aan de hand van Zijn Zoon den Messias-koning, | |
[pagina 111]
| |
voeren het land, het goede in, maar vóór het binnentreden, zal hij, om U voor zijne redding te loven, zijn leed, zijne martelingen en zijn zwerven over de aarde herdenken en, zonder wrok, in 't bewustzijn van nu-alle-leed-voorbij en voor-eeuwig-zalig zegent hij de volkeren. Dan gaat hij henen met zijn lievelingszoon... En het verhaal ging voort: Tegen de verdrukking in was door Gods beschikking het volk gegroeid, zooals er geschreven is: Gelijk de sprietjes op het veld, de ongetelden, heb Ik u wasdom en sieraad gegeven; uwe borsten werden vast, uw haar een ragge sprietsel, gelijk 't, zoo fijn, eene bloem niet heeft... en naakt en bloot had Ik u gevonden... In de stille, niet heftige vervoeringen, in het rooder-goudelende, breeder-zegenende van den lager wiek-drijvenden avond, zat de seminarist te denken. Zijne vol-verzadigde hersens, in zijn bloed-zwaar, warm hoofd, hadden onbestemde voorstellingen van liefdesheerlijkheden. Het zoete hebreeuwsch, wellustig, geurde hem de reuken van velden en vrouwehaar toe en in zijne be-miste oogen maakte het licht eene bruinig-goudende gloeiïng: het leven was zoo mooi... zoo gèurig... en de lièfde... Anna, Anna, hoe heb 'k je lief... O, nou denk 'k toch weêr aan 'r, nou doe 'k 't toch weêr, 'k zal 't nóóit kunnen laten... O, God, ik kàn 't niet... En òch waaròm ook, waaròm ook... alles wat niet goed in me is, wordt goed als 'k haar zie... Je bent zoo slank | |
[pagina 112]
| |
en zoo fijn... Ik wil je alleen even aaien... en dan weer stil zitten naast je en je ankijken... En altijd zoo fijntjes naast me... naast me en toch niet te dicht... dat het... dat het... koele niet warm wordt... dat 'k de effenheid, já de èffenheid van je, niet... niet... rèp... God zal 't geven in Zijne genade, Zijn wil is de àlbeheerschende... Als Híj 't wil... Je hoeft niet te doèn, niet te dènken... hoe 't kàn gebeuren... laat 't Hèm over... Hóór! In Zijne Majesteit kwam Hij, in Zijne Majesteit, de Àlmachtige, om Zijn volk te redden... En hij zeide 't mede, verheerlijkt en trotsch, voelend zich-zelf hoog-rijden-in-'t-gevolg-van-een-koning: ‘En Ik zal Egyptenland doorgaan, Ik en geen engel, en elken eerstgeborene slaan, Ik en geen serafijn, en over al de afgoden Egyptens zal Ik strafgerichten uitoefenen, Ik en geen gezant, Ik de Eeuwige, Ik en geen ander.’ En overstelpt van emotie boog hij zich voorover, perste onder de tafel, de armen strekkend, krampachtig de handen tegen elkaâr. Maar het verhaal verliep in exegetische spitsvondigheden. Het verdorde. Langzaam kalmde 't in hem en, in de bekrompenheid van zijn intellect, al jaren eraan gewend in dergelijke dingen behagen te scheppen, ging hij, nu tevreden in de hoop, dat alles toch nog wel eens misschien door iets onvoorziens in orde komen zou, gezellig-meê-zeggen in 'n zich-trotsch-en-deftig-voelen, dat hij zoo goed de bronnen wist die met dat stuk in verband stonden. Maar de vertelling fleurde weer | |
[pagina 113]
| |
op; nadat de hagadah de symbolen op den sederschotel verklaard had, vermaande zij, dat ieder jood, in welk geslacht ook, zich moest voorstellen, zelf onder de uit Egypte bevrijden te zijn geweest: ‘Daarom zijn wij dan ook verplicht te loven, te roemen, te verheffen, te zegenen, hoogheid toe te kennen en met liederen te prijzen Hem, die voor onze voorouders en ons al die wonderdaden heeft verricht, die ons heeft gevoerd van dienstbaarheid tot vrijheid, van smart tot vreugde, van treurenis ten feeste, van duisternis tot het licht en van slavernij tot verlossing. Dat wij nu zingen een nieuw lied voor Hem, Hallaloejôh.’ En toen kwam eene vreemd-schoone stem onder duizenden stemmen te herkennen, het ‘nieuwe lied,’ het oude, oude Halleil van David. Het kwam gelijk misschien komen zou een engel, die over de vast-schoone, als nimmer te schokken leden toch sidderingen van menschen-hartstocht had, en in de sereene, effen-zalige, als nimmer te troebelen oogen, toch, wònderlijk, vijveringen van menschelijke ontroering, openbrekende diepe klaarten, dan ver-rimpelend, dan ver-spiegelend weêr, want het was iets louter-menschelijks en niettemin iets eeuwigs, en het een werd niet door het ander uitgewischt, maar béide wáren er, ìn en naast elkaar en tezamen; het was in-alle-tijden-voorzeker-geweest en in-alle-komende-tijden-te-zijn; noch was 't een lied van denken en voelen, maar een denk-voelend lied, en 't was geen schittering en geur van klanken, zij 't ook met schittering | |
[pagina 114]
| |
en geur van eigen, diepste wezenheid, maar de geluiden wáren schittering en geur, hadden die niet als eigenschap maar waren die zélve. En de feestenden voelden de stille huiveringen van emotie, de langs de armen, over den rug opvoelsprietende koude, die ijzig zich over de hersens strekt, en de een na den ander zag met glanzig-droomende oogen op en dacht aan den heerlijken god-mensch, wiens ziel zóó àlle zielen in zich had... Het ontslaakte eene drukkende benauwing toen het Halleil hier onderbroken werd - gelijk eertijds in Jerusalem door het brengen van 't paaschoffer - door het drinken van den tweeden beker wijns, ter herdenking van de volvoerde bevrijding uit de slavernij, en het eten der bittere kruiden met matzóh, en terwijl door de keukenmeid de tafel werd afgeruimd, om voor den maaltijd gedekt te worden, stonden allen even op in 'n behoefte-voelen de stijve ledematen te ontstrakken. De nichtjes, de gezichten hoogrood van eindelijk onbevangen geworden blijdschap, hadden zich bij de porte-brisée met Stella afgezonderd. ‘Wat zegt je pa dat mooi,’ zei de blondine, bewondering-opschitterend hare oogen. ‘Ja, zeker, pa krijgt beslist 'n stoel in de zevende hemel.’ ‘Och kind,’ antwoordde zij afkeurend, maar ze glimlachte goedig. En de oudste gauw het hoofd vooroverbuigend, de blik spot-loerend, fluisterde: ‘Kijk 'ns Stel', meneer Dijkmans Anna zitten aankijken.’ Stella, omkijkend, zag den seminarist met | |
[pagina 115]
| |
gezicht van stil geluk, als tijd en plaats vergeten, met oogen zacht-glanzend-van-gevoel Anna aanzien. Deze hief het gebogen hoofd op, sereen-kalm gleed haar blik over zijn gelaat, dan keek ze impassible over hem heen. Maar zij merkte, dat Stella haar aanzag, bloosde toch even, streek, om een gebaar te maken een los krulletje van haar de-Mérode-kapsel glad. Stella zag even droevig, trok dan berustend met de wenkbrauwen, zei: ‘Ja, hij kijkt al 't moois van 'r af.’ En toen, plots weer vroolijk, op jongensachtigen toon, met de vingers klappend: ‘En-ie heeft toch geen kans... geen kans voor 'n cent, meneertje.’ Terwijl nu de borden zacht neerklakten op de tafel sprak de vader met den ouden vreemdeling, daar deze geen andere taal dan Arabisch en Hebreeuwsch kende, in 't rabbijnsche idioom. Eduard keek den oude grootoogig-nieuwsgierig aan, 't aardig vindend zoo Hebreeuwsch als was 't Hollandsch te hooren spreken. De moeder verstond ook niet alles, maar medelijdend keek zij telkens van den grijsaard naar haar man, met de uitdrukking hunner gezichten meetreurend. Hoevele de jaren zijns levens waren, vroeg de vader. Het getal zijner jaren, antwoordde hij, was zeventig, En met Jakobs woorden: 't waren booze jaren. Dan, in zijne gewoonte van geen gesprek te voeren zonder aanhaling uit de Schriften, zeide hij als plichtmatig, terwijl zijn gezicht deelname-loos bleef, dat van Jakob, onzen vader staat geschreven: hij treurde te meer om het vermeende verlies van | |
[pagina 116]
| |
Jozef, wijl hem geopenbaard was, dat, indien hij nooit een van zijne kinderen verloor, hij dit het bewijs kon achten, dat hij, na zijn dood, zelfs niet de poorten van Gehinom zoude zien, maar ik - en daar hij zijne hand tegen de borst drukte, brokkelde zijne stem nu toch weg - ìk heb àl mijn kinderen verloren en heb al vóór mijn dood Gehinom gezien... Er was toen even stilte van droef-mijmeren. En daarna sprak de vader van het Halleil, dat zij zoo juist gelezen hadden, en de vreemdeling verhaalde weer uit zijn dof, onveranderlijk gezicht, als om even terloops, uit gewoonte en zonder dat hij er bij dacht, zijn gastheer te believen, van het graf van David-den-koning, dat hij gezien had, van de Turksche wachten, het neir tomied en het kostbare tapijt, dat op bevel des sultans over den grafheuvel in 't gewelf van Ir David was gespreid. De vader vertaalde toen voor Eduard, terwijl hij hem over de wang streek, 't geen de oude gezegd had en daarna zaten ze weer stil, 't jongetje met zijne door-beelden-zien schitterend-en-toch-blikloos-gemaakte oogen verstarend. Dat duurde zoo een poosje en de vader keek, wat ongeduldig, naar de deur. Maar eindelijk werd het eten opgediend en hij kreeg eene glimming van bevrediging in de strenge, vorschende oogen, zei tot zijne vrouw van dat hij nu toch blij was iets te kunnen gaan eten, en dat 't 'n zéér lange teinis was, zoo van 's morgens 'n uur of zeven, waarop zij schouderophalend antwoordde, dat 't z'n eigen schuld was en dat hij best, waar-ie | |
[pagina 117]
| |
toch zoo geen sterk gestel had, met 'n hàlven dag joutsé zou zijn geweest.
* * *
In den nu heet-rood geworden avond, in den kring der warme hoofden op de verzadigde lichamen om de tafel, klonk gedempt de voordracht-stem van den vader weer. Na het dankgebed voor den maaltijd dronken zij den derden beker ter herinnering aan Israëls opheffing door God uit zijne hulpeloosheid. De kamer-avond was volbloedig en oud, vet-en-zwaarlevend, gelijk een oud viveur, die overvuld en opgeblazen-dik van wijn en copieuse spijzen. Doch nu door Eduardje de deur geopend werd kwam een koelende tocht naar binnen, verhelderend even en, hier-en-daar, als kortstondigblankend het dik-wazige, 'lijk, bij 't instorten, klaar water het troebele. De hagadah riep nu den toorn Gods in over de volken, die Jakob verteerd en zijne heerlijke woning verwoest hebben en, herinnering aan de tijden der Ghetti, moest hierbij de deur geopend zijn, want Paschen, dat is de ‘Nacht der bewaring’ en om te getuigen van hun rotsvast vertrouwen in de onmiddellijk-beschermende nabijheid Gods, die in dien nacht alle kwaad afweert van Israël, openden de Joden hunne deuren en te midden hunner vijanden noemden zij zich het uitverkoren volk, baden om wraak voor den hoon den tempel aangedaan. In dien nacht kàn Israël geen kwaad wedervaren. De Eeuwige staat naast | |
[pagina 118]
| |
zijn ‘Eerstgeboren Zoon,’ en, gelijk weleer over Mozes op den Sinai, dekt Hij over Israël Zijne hand, en het is veilig. Is Hij voorbijgetrokken, de glans Zijner verschijning spreidt licht door het geheele komende jaar en Israël oogt haar verlangend na door den licht-en-donkeren tijd: ‘Trek mij aan uit Uwe verte, opdat wij tot u kunnen komen uit al weerhoudenis.’ Hierna werd de deur weer gesloten. En gelijk een groot zanger, die even gerust heeft - het spreken der hoorders roesde in dien tusschentijd, ofschoon allen toch verlangden naar zijn herbeginnen en tersluiks naar hem keken - hief het Halleil weêr aan, begenadigend in zijn gullen rijkdom zegende het mild en spreidde zijne gerustheid en liefde, en de vader, in licht-vlugge heugenis van de ziekenkamers, waar hij, in de psalmen eene stem vindend om te smeeken, met hùnne woorden gebeden had, van de vreugden, die hij met hùn geluid had uitgejubeld en van de teere verheerlijkingen, waarin zij tot zijne eigen ziel háár liefden hadden gezeid, toonend-sprak ieder woord, zijne stem dàn teederend, dàn sterkend, haar voorzichtig, stijf in bedwang houdend, 'lijk een goudsmid, die pareltjes aan gouddraad rijgt, zijne handen. En toen het psalmen-lied verklonken was, nam het ‘Zielen van al wat leeft, prijst God den Heer,’ de verheerlijking over. Het sprak na het Halleil, gelijk een jongere aanheft onder de lievende oogkijking van den Meester, wanneer die zwijgt: De geest van al wat leeft prijze en roeme onzen Koning - Van eeuwigheid tot eeuwigheid | |
[pagina 119]
| |
zíjt Gij God - Buiten U is niemand, die verlost en helpt - ...Maar in 't doorvoelen zijner onmacht, om den Eeuwige te prijzen, breekt de dichter zijn lofzang af: Ware onze mond zoo vol van zang als de zee, overrolde onze tong gejuich gelijk haar golven het strand beklotsen, wòlkten onze lippen lof, gelijk de schaal des hemels wierookend vuur en dampen, waren onze oogen lichtend als zon en maan, en onze handen vleugelen van adelaren, uitgespreid, voerend ons lichaam meê in onzer ziele stijgen, en onze voeten zoo luchtigjes-tredend en zoo vlug als die der hinde, - wij waren niet krachten-rijk genoeg, om U, onzen God en God onzer vaderen te danken -... En na de opsomming van de weldaden door God aan Israël bewezen, glansde de dichter nog eens zijne aandoening uit: ‘Daarom zullen alle onze leden, ons schoone lichaamswonder, en de geest en ziel, die Gij het ingeblazen hebt, danken en loven U, Uwe onderdanen zijn mijn goddelijke Koning. Elke mond danke U, elke tong zwere U getrouwheid, elke knie kromme zich voor U, en voor U alléén, en elk rechtopgaand wezen buige zich voor U, want Gij verlost de onderdrukten uit de hand der sterken, den arme en behoeftige uit de macht van zijn beroover... Wie kan zich voorstellen Uw Wezen, wie U benaderen, of wie zich rusten ten strijde tegen U...’ En dan, in een plechtig herdenken van den grooten Meester: ‘Gelijk David sprak: Prijs mijne ziel den Eeuwige | |
[pagina 120]
| |
en geheel mijn innerlijk Zijn den naam Zijner Heiligheid!’ De hagadah ging nu verder met een gekunsteld gedicht en, in eene vrij-wording, zagen de oogen op, rekten de lijven zich omhoog. Stella fluisterde: ‘Wat is 't warm, kan de deur niet 'n beetje open?’ En ze keek vragend hare moeder aan. Deze, opziende, knikte weifelend, zei zacht over de tafel: ‘Als 't pa maar niet tocht.’ En ze tikte hem even, achter Eduard om, op den schouder: ‘'t Is hier zoo heet, zullen we de deur niet op 'n kier zette?’ Hij wenkte met 'n onverschillig wenkbrauw-optrekken van ja. En Stella stond op, maakte 'm open. Oplevend in de frischte, keken ze nu allen, vriendelijk, naar de opening, waar de bekoelende lucht door-klaarde, en mevrouw, weer het hoofd afwendend, keek naar binnen. Maar plots, de oogen verwijd-ophèllend van fèllen schrik, de mond geopend, de neus verbreedend door het wijd-uitzetten der neusvleugels, en het geheele gelaat eensklaps verbleekt, als uitgerekt-ont-steld, sprong ze op: ‘Gòd, moeder is 'r niet,’ stootte 't, omhoog-schokkend uit hare borst, door den nauwelijks articuleerenden, verslapt-spierigen mond en met een duw van de knieën liep zij den stoel achteruit, hòlde naar binnen. Zij hoorde even een geschuif van stoelen achter zich... de ontsteltenis achter haar... even... weer wèg uit haar hoofd... Rika... oprichtend het in den slaap voorovergezonken lichaam... een verschrikt gezicht, in-schrik-ontwaken-verwìlderde oogen... | |
[pagina 121]
| |
háát in haar... weer wèg... Moéder, moéder... O God! de stráátdeur open... Leeg de gracht, léég... moetje, moetje... O, God, God, help... hèlp... ìk ben 't alleen... iets uit me gerukt... me bòrst... Vóórt... eerst die korte hoek om... En zij hoorde het kreunen ìn zich en haar lippen kreunden dat als 'n echo na... Niets, niets in 't donker, 't onbarmhartige, ooglooze donker... De hemel hòl, leeg, dóód... 't water is zwart... O, als in 't wáter, in 't wáter... Moétje, moétje, liéve moetje... het zwarte water gaat gaat voort... àlles doof... ìk, ìk ben 't alleen... Maar ó, ó, Gòd! dié ziet... rèd haar, wees stil bij haar, in de onbarmhartige dingen zijt Gij, ongezien, maar zéker, zéker gríjpend... Almachtige mijn betrouwen... Blijf achter me en voor me... Bewaar haar tot 'k kom... tot 'k kom... Weer terug de hoek om... Wat willen al die menschen... ìk ben 't, ìk... Och moetje, wat hebt u me angedaan... Als ze daar niet is... dadelijk sterven, wèg zijn... Laat me niet zien... Nù.......... Moétje, moetje!... En zij lachte-en-snikte... Kon 'k m'n armen verlengen... afsluiten het water, mijn arm als 'n leuning... Nog 'n paar passen... daar ben 'k, daar bèn ik... Nou heb 'k u... Nou... heb 'k... u... En ze zei, hakkelend, snikkend: ‘Moetje... lieve... ling.’ Vast sloot ze 'r armen om haar heen... ‘O, bê-je daar, 'k bin maar vast vooruitgegaan,’ zei de moeder en draaide goedig-lachend het hoofd naar haar om. Maar zij antwoordde niet... | |
[pagina 122]
| |
Zoo uw lieve rug tege me borst... zoo... ìnnig, ìnnig, ìn me... O, o... En haar hoofd voorovergebogen op haar moeders schouder, snikte ze 't uit, overstelpte haar met zoenen, niet wetend hoe al hare liefde en blijdschap uit te gieten... Dan, terwijl zij langzaam een arm terug trok, maar met 'r linker haar nog omkneld hield tot zij den rechter door haar arm geschakeld had, en daar ze zich verplaatste naar 'r moeders zijde, aldoor haar tegen zich houdend, gedrùkt, om de heerlijke aanraking niet te verbreken, niets ervan te laten verloren gaan, zag zij, haar gelaat en oogen van verrukking-glansen over-zònd, als tartend naar alle zijden in 'n zich-als-van-leedvermaak-verkneukelen, groeiend tot kinderlijk-hevig gelukvoelen en dankbaar-zijn: Ja hemel, wees maar zwart en leeg en kijk maar niet en voel maar niet, en water, ga maar voort in je wreedheid en blijf maar niet staan en hooren naar wie loopt te kermen... Mijn héérlijke God is je Heer... Hij overheerscht je allemaal... en niets kan je als Hij 't niet wil... Je bent gebònden in Zijn heerlijke handen... Ja hier hèb 'k me lieve moeder... Zoo... nou heb 'k 'r... doe nu wat... En zij boog het hoofd weer dieper voorover tot op haar moeders schouder, en, in zaligheid 'r wang tegen de hare drukkend, zoende ze haar telkens, keek dan weer naar 't héérlijk-machtelooze water, 't héérlijk-machteloos-machteloos-drèigende water... Omdat 't Gods wil niet was... in Zijn genade... Gelóófd en geprezen zij Hij in alle | |
[pagina 123]
| |
eeuwigheid... Zijn heerschappij van geslacht tot geslacht in Zijn liefde... Hij redt uit ongeluk en dood... Overal is Hij nabij... Er ontgaat Hem niets, àlles is véilig bij Hem... Wij zijn allemaal tùsschen Zijn armen en Hij làcht naar ons... Hij is de liéve váder... Ik wil altijd bij Hem zijn en altijd naar Hem zien... Stil genot van Zijn lieve goedheid... Groote daden... iets... iets doén om heerlijk met Hem te zijn, dat Hij blíj is om me... Hij is groot, gróót en van alles de Kóning... Ìk ben blij in Zíjn grootheid, ik ben van Hem, ik hoor bij Hem... Àrm schèpseltje... Toch ben 'k trotsch op Zìjn grootheid en ik bèn niet arm, ik bèn niet arm... God, o, God, 'k weet 't niet... 'k kan 't niet... 'k kan 't niet zèggen... waar moet 'k 't láten... 'k ben zoo vol, zoo vol... 'k heb U zoo lief... alles in me is liefde, liefde voor U... alles weggesmòlten van liefde... O, o, dat Gij niet te omàrmen zijt door een schepsel... Stil maar liggen in zaligheid, opziende naar U... alles in me is zoo verruimd, zoo vrij, zoo licht... vòl van geluk... alles zoo zacht in me als gesmolten, gesmolten, zacht... och... En zoo heerlijk... zoo héérlijk... ... Eindelijk wendde zij zich langzaam om. ‘Kom moetje, nou gaan we na'huis, na'huís.’ En 't was als een bedwongen juiching, toen ze 't zei. Doch de moeder, tot haar opziende, vroeg: ‘O, gaan we dan nou niet op reis?’ ‘Wel nee, moetje, 'k zei u daar straks toch al, | |
[pagina 124]
| |
't is jomtof en me mag toch op jomtof niet reize.’ ‘O ja.’ Ze lachte flauwtjes, vermoeid, om haar vergissing, in 'n zich-nu-maar-gerust-overgeven en ging tevreden meê. Ze scheen 't nu wel goed te vinden, dat ze niet op reis moest. Anna kwam den hoek om, in hare teêre slankte en beschermende-omkamering-behoevende fijnheid, door het wijd-opene, blinde, haar-vreemde, hen tegemoet. Teer jong was ze met haar blonde haar onder het onbewuste licht der lantarens in den ouden nacht. Zij keek als schromig en zei niets maar nam aarzelend-haastig den arm van de oude vrouw in den hare. Zoo schreden zij voort, en de dochter merkte wel éven menschfiguren op de gracht, uitkijkend, maar zij zàg toch alleen het huis, het huis, dat te wachten stond, om hen te beveiligen... Kòm... nou gauw naar het geruste huis... en moedertje goed in veiligheid gebracht... en het gevaar en 't woeste, 't leege héérlijk buitengesloten en haar gaan zitten aankijken en denken: nou heb 'k 'r weer, nou heb ik 'r weer... m'n arm 'n schut, 'n schùt om haar heen... ‘Kom moetje, daar zijn we'r... Zoo... gaat u maar na'binne.’ Zij maakte 'r arm gauw los en hare handen op haar moeders en Anna's schouders leggend, duwde ze hen zachtkens naar binnen, keek dan nog eenmaal heerlijk blij naar het zwarte buitene... Maar in plotse schrik-staring: Als 't nu gebeurd had... dat verschrìkkelijke water... 't had toch kùnnen gebeuren... God, o God!... néé gekkin, 't had niet kunnen gebeuren... Hij heeft 't niet gewild... | |
[pagina 125]
| |
't Kòn dus niet gebeuren... En nou de deur heerlijk dicht en goed gesloten... Zwaar-drukkend wierp ze 'm in 't slot en, in eene onbewuste behoefte de nu gekomen beveiliging goed te voelen, strekte zij vastbesloten-haastig de hand omhoog, schoof met een ruk de knip dicht. Wàrm van geluk inwendig, voelde zij zich: Nou zijn we in huis en al 't nare is buiten... nou is 't voorbij... - De blije lichtheid van de kamer ontving haar, die zag zij en ook al het warme, vriendelijke van meubels en behang, maar ze zag niet de nog ontzette, beangste gezichten van allen, en, terwijl ze 'r moeders arm vaster drukte, zich weer voorover boog en haar zoende, zeide ze: ‘Noú moetje, da's beter dan buite, kijk 'ns al de lichte, wat blij... en kijk 'ns na' de seidertafel... en wij allemaal bij u... en daar was u zoo alleen in 't donker... Òch mijn schàt.’ En ze zoende haar weer. ‘Pas op, lieveling, daar staat 'n stoel... Zoo... Je mag je niet stóóten... Voorzichtig, de lieve voétjes... En nou gaat u meê na'binne, nou komt u naast me zitte en dan gaan we heerlijk met ons tweetjes zinge... dan zingt u ook weer meê, net zooals vroeger.’ ‘Ja, ja.’ antwoordde de oude vrouw goedig. ‘Dáár is moeder weer, David,’ zei ze nu op den paaienden toon van overdreven-geuite blijheid, waarmeê men een kind binnenleidt. Maar in 't zien van haar mans bleek gelaat, zijne gedilateerde van-ontroering-opengeklaarde oogen en dat wittende huivering-trekken, dat ze zoo goed kende, smolt | |
[pagina 126]
| |
weer innig de emotie in haar omhoog en hem met betraande oogen, diep-begrijpend aanziende, herhaalde ze nu plechtig, bij ieder woord het hoofd schuddend van: wij-kunnen-God-niet-genoeg-loven-en-danken: ‘Daar is moeder weer...’ En hij, de bleeke hand heffend, zei zacht; ‘Boróech Hascheim,’ boog het hoofd en zijne even-trillende neusvleugels werden plots rose aangevluchtigd. Hij voelde het huilen opscherpen naar zijn oogen. Maar hij bedwong zich, hief vastbesloten en sterk het hoofd op, en met zijn gedecideerd gewoontegebaar den knevel aan beide zijden weg strijkend ging hij met zijn strammen, in-'t-zien-verbeeld-dreunenden gang naar binnen. ‘Eduard,’ zei hij kort-bevelend, ‘ga jij daar weg, ga maar daar,’ en hij wees naar de plaats naast het keukenmeisje. Toen tot haar, wat vriendelijker: ‘Haalt u even een fauteuil hier?’ bleef dan, het lichaam ietwat voorovergebogen, de beide handen steunend op de tafel en het hoofd achterover-omhoog geheven, met de ten halve dichtgeknepen oogen vorschend naar voren zien, naar de nu binnentredende grootmoeder, terwijl 'n nauwelijks-glimlachen van innigheid zijn scherp, streng gelaat even verweekelijkte. Zij zetten zich nu allen weer om de tafel. In de naar binnen geblankte frischheid glansde luchtiger het licht, gebleekt tot een nuchterder blond, verjeugdigend den avond. Er kwam een weer-gaarne-blij-willen-zijn-na-het-gevaar op alle gezichten, eene dankbare vergenoegdheid en opgeruimdheid van de feest- | |
[pagina 127]
| |
viering zoo in hare herboren jeugd te mogen beëindigen. Maar de dochter, nu eens gezeten, haar moeders hand in de hare houdend, voelde eene verzwakking, eene beving door hare handen en armen gaan, haar hoofd als hol worden en in dat holle gelijk harde punten, die schokkend tegen elkaâr botsten. Zij kon hare oogen bijna niet openhouden en er drukte dáár toch niets in haar voorhoofd, ze voelde 't vreemd-leeg, licht. Stella, ziende haar bleek worden, stond gauw op, om een glas water te geven, maar zij schudde haastig van neen: 't is niets; nam een teug wijn en leunde even het hoofd op de hand. Zij voelde zich toen krachtiger en vòller worden, de schokken in 't hoofd hielden op, ze keek geruststellend-lachend de tafel rond naar al de angstig-bedeesde gezichten, haar aanstarend en zei nog eens lachend tot haar, 'r verschrikt-aankijkenden man, dat 't gerùst niets was. Rika, op wie niemand erg had gehad, kwam toen, het hoofd deemoedig, schuin-voorover, de magere, pezige handen voor het zwart-zijden voorschoot, heel zacht uit de voorkamer geloopen, maar hoe beschaamd en deemoedig, ze kon toch het energisch-driftige, onwillekeurig beweeg van haar lichaam niet tegenhouden en de lintjes op haar mutsje schudden heen en weêr. Stella stootte de nichtjes aan, beet zich op de lippen om niet te lachen: Nou zat de bijdehande toch ook es in de klem. Rika, het oude gezicht roodig en beangst, drentelde zachtjes naar mevrouw en hare handen voor den buik op-elkaâr-klampend, zei ze nederig, | |
[pagina 128]
| |
haar stem zacht schorrelend: ‘Seid mir mougel, juffer Betsy, seid mir mougel... 'n mensch is toch niet... è... geen...’ ‘Peterselie-wortel, Rika,’ flapte Stella eruit, òpschuddend van 't lachen en allen lachten meê in een gretig aangrijpen van de gelegenheid om het pijnlijke gauw te doen voorbijgaan. En ook Rika, schuin naar haar kijkend, glimlachte flauwtjes, innerlijk heel dankbaar voor 't breken harer opantwoord-wachting. Mevrouw, even tegen de giegelende Stella afkeurend het hoofd schuddend, stak de oude vrouw de hand toe: ‘God heeft toch alles ten beste gekeerd, denkt u d'r maar niet meer an... d'r kan ons allemaal iets gebeure.’ En Anna, 'n heel flauw glimlachje om den mond, de tanden even vocht-wittend tusschen de roode lippen, trok 'n stoel voor haar bij, Eduard en 't keukenmeisje schikten nog wat naar elkaâr toe, toen nam ze plaats en na met bevende handen haar zwaar-ijzeren bril te hebben opgezet, sloeg ze haar hagadah open en keek, al-weer-er-overheen, parmantig en voor-alles-kant-en-klaar in 't mooie boekje. De vader zag nog even de tafel rond, hief dan plechtig op de oude melodie het lied aan. En allen zongen meê, de schuchtere vrouwenstemmen zich vlei-leunend en meegevoerd in de geluid-omarming van de sterke mannenzang. Het vreemde lied, zonder uitweiding, het verband telkens loslatend en weer hergrijpend, telkenmale met een of twee woorden den lof zingend van Gods eigenschappen, rolde al hooger en hooger, | |
[pagina 129]
| |
de vonkende verrukkingsblokken zijner contemplatie, en het liep toch niet zwaar, maar spròng, luchtig, zoo luchtig als, verbeeld-gezien, een gems van bergtreê op bergtreê, 't gewei staat kronend en werend op zijn hoofd en hij heeft eene ontembare kracht en verlangen... En het lied roemde Gods macht en heerlijkheid, kende Hem de eeuwige heerschappij, de onuitsprekelijke eerbiedwaardigheid toe en het brak open in klaarten van eindelijke aanschouwing Zijner hoogste eigenschap, de barmhartigheid: met haar regeert Hij sterk en voor alle tijden in Zijn koninkrijk, dat 't Al, 't Oneindige is... De dochter hield vast de hand harer moeder in de hare, en zong, als streelend van innigheid de woorden, voor zij ze liet gaan, de moeder zacht-deunend mede, en zij zàg in opperst geluk-voelen, de woorden komen uit den lieven mond... Ja, Hij is de Barmhartige... En ze was dronken van liefde en dankbaarheid, zij zong tot haar stem brak in innerlijk snikken... Het lied was uit en opstaande, de gezichten ontroerd, wenschten zij elkaar het aloude, het immer bij alles terugkeerende Leschonoh haboöh biroescholojim. Toen wenkte de vader, dat de vierde beker wijns, die gedronken wordt ter viering van het alles-bekronende feit, dat Israël Gods uitverkoren volk werd, zou worden ingeschonken, en het keukenmeisje, het gezicht, in 'n omrimpeling der oogleden en, door het samenpersen der lippen, opzwellen der wangen, gemelijk-pijnlijk, wilde zich, hare uitgestrekte beenen met 'n paar stampgeluidjes intrekkend, | |
[pagina 130]
| |
loom-oprichten. Maar Rika met 'n gedienstig-willen-zijn, en eene levendigheid van zich-zelf-kranig-vinden en die-jonge-mensche-tegeswoordig-hebbe-geen-fut-in-zich, sprong op, zei scherp: ‘Blijf m'r zitte, ìk zal 't wel doen,’ en met hare beide bevige handen de karaf vasthoudend, liep zij de tafel rond, schonk voorzichtig den wijn uit. ‘Toch niet gemorst mìt me bevende hande,’ zei ze vergenoegd-glimlachend tot Stella. ‘Ja, knappert, wie weet wat d'r nog van je groeit.’ ‘Ja, ja, das glaub ich,’ antwoordde ze luid, kraak-lachend, dan, even nahoestend, trampelde zij weer naar haar plaats. En na den zegenwensch dronken zij weer, leunend op den linkerarm. Toen hief de vader het smeeklied voor den herbouw van den tempel aan: Dat is de hoog-puntende vlam van hopen en verlangen, door alle tijden brandend, waarnaar allen zich keeren telkens en telkens weer, in de vreugde en in 't leed, dat zijn de ten-hemel-strevende, gewelflooze-zuilen van begeerte, daar wemelt, kromt zich, lééft een volk tusschen, geslachten na geslachten leven dáár op, sterven dáár weg, en de stormen der tijden verweeren de zuilen en verdrijven de menschen niet... En de dochter, haar moeders hand in de hare, kreeg àl-berustigende gedachten: Wat dee 't d'r ook toe of moederlief nog lang of kort leefde... als haar uur gekomen is, is 't goed in Gods wil te berusten en niet te morren... Eéns komt de tijd, dat wij allen, àllen van de vier hoeken | |
[pagina 131]
| |
der wereld verzameld worden, om naar Zion op te gaan, daar zullen wij allen ons weêrvinden, die elkaâr hebben liefgehad... lichamen zonder ziekte, zielen zonder leed... overal Gods eigen licht op ons... En wellustig denk-sprak zij de woorden: ‘De zon zal u niet meer zijn tot een licht des daags, noch tot een glans de maan u lichten, maar de Eeuwige zal u wezen tot een eeuwig licht, uw God uw pralend sieraad.’ Blijmoedig, nu verzoend met al gebeurlijkheden, zag zij haar moeder in 't oude, lieve gezicht, drukte innig haar hand, zeker van eindelijk alles overwinnend heil. En ze hoorde haar man de Chaldeeuwsche allegorie, het kinderlijk-naïeve en oud-wijze Chad Kadjo aanheffen. Dit, na alle opvaarten van hopen en verlangen, besluit de hagadah in koelte van zekerheid en vaste belofte. Het kwam, in zijne soberte, met de murmelende, eentonige sprake zijner refereinen, gelijk 'n oud man, die 'n blije boodschap brengt, hij siert niets op, de tijding-zelf is zoo mooi... Het beeldde de geschiedenis van Israël, telkens en telkens weer door een volk aangevallen, vaak overheerd, tot die natie op haar beurt door eene sterkere werd ten onder gebracht: Israël het arme lam, dat een vader voor twee gouden munten - Mozes en Aharon - in eigendom verkreeg, en nadat het lam door een roofdier is aangevallen en dat weer door een ander is gedood en zoo eene rij van natuurkrachten, dieren en menschen elkaar vernietigd hebben, tot eindelijk de engel des doods den laatste treft, verschijnt de Eeuwige in Zijne | |
[pagina 132]
| |
Heerlijkheid en vernietigt den dood. Dit is het einde van alle lijden en worstelend door de persende weerhoudingen der tijden genaakt Israël langzaam, langzaam die verre schittering... Zoo is 't, dacht de dochter, en al zouden wij nu ook geen verdriet hebben, wij zouden toch niet gelukkig zijn in de vreemde landen en met de dood, die alles verstoort en bedroeft... God zal ons in één gave ons land en het eeuwige leven geven... en we zullen ons zoolang troosten... in onze hoop... in onze zékerheid... Moetje, moetjelièf... 't is maar 'n korte scheiding... - Ze kusten de hagadahboekjes en deden ze langzaam dicht... Nu was de avond voorbij, de mooie avond, en zij wenschten elkaâr nog eens: out meio schoniém. Om de tafel klonk het over en weêr. Dan stonden zij op. En de oude vreemdeling, zorgvuldig zijne hagadah in 't onderkleed bergend en dit nauwkeurig dichtvouwend over de borst, gaf den vader de hand, zei uit zijn dof gezicht: ‘Jischkoch’. Allen zagen naar hem, als schuchter, bogen. Hij knikte éven terug. Maar de vader stond haastig op, reikte hem zijn kruk, en geleidde hem naar buiten. Zij praatten daar nog even... Toen sloeg de voordeur dicht. Hij was weer heengegaan... De vader, teruggekomen, luisterde goedig-glimlachend naar de bedankjes van den seminarist. Die wenschte nog allen goede-nacht, en in zijn blossig, gegeneerd-hoffelijk gezicht glansden zijne groote oogen goedig, maar innerlijk verkromp hij van píjnende moedeloosheid. Anna | |
[pagina 133]
| |
had hem onverschillig-haastig de hand gegeven... Nu ging hij weg uit de rijkdom en 't geluk naar z'n donkere kamer, de eenzaamheid, 't donker... 't alleene bed, waar je in huilen kon... Zooals ook die oude man... nou was die weer alleen in z'n ongeluk... De rijken en gelukkigen hebben 't geluk van te kunnen geven en de verdienste van 't geven... De armen en ongelukkigen hebben niéts, niéts, het is allemaal maar gegéven en geschònken en tíjdelijk... Zíj moeten met hùn lachende gezichten meêlachen... Het gezin bleef nu nog even bij elkaâr. Zij zagen glimlachend naar Eduardje, die nachtleine fluisterde, en toen vreemd-blij-en-trots, omdat hij maar zoo'n klein stukje hoefde te bidden - want in den nacht der bewaring is 't overbodig God om bescherming van den weerloozen slaap te smeeken - naar zijne moeder sprong, zijn gezichtje ééne opgewondenheid van wijde-ruimten-voor-zich-ziende verbeelding: ‘Is God nu bij ons in hùis, de hééle nacht, maatje?’ ‘Ja m'n lieveling, en in alle huize en je zal lekker slape.’ En lang keek ze hem aan, zag zijn blik onder den hare wegdroomen, en peinzend, haar arm om zijn hals houdend, dekte zij den beker van Elijohoe Hannowie dicht...
In de menschen-leege kamers, waarin de doode, toch wachtende dingen, onder het stil zijne schittering wevende licht, trad nu een blank, jong figuurtje, blij rondziende uit hare lichtheid van | |
[pagina 134]
| |
katoenen japonnetje, wit voorschoot en tulen mutsje. Zij keek naar boven en voorzichtig den arm heffend draaide ze in de voorkamer het licht uit, ging dan naar de achterkamer, overzag met hare jonge, glanzende oogen de tafel, keek nog even achter zich, sloeg toen een hagadahboekje open. ‘Gut,’ murmelde ze, den wijsvinger in den mond, ‘wat 'n vreemde letters.’ En zij bladerde verder, las even het Hollandsch. ‘Hemeltje!’ zei ze toen luid, in uiterste verbazing, ‘dat staat van achtere naar vore.’ Maar ze schrikte van haar eigen stem, bloosde hevig, keek beangst-spiedend achter zich, en na gauw het boekje te hebben dichtgeslagen doofde zij het licht. Haar figuurtje was in de plotse duisternis merkbaar, gelijk een even-lichter plooitje in zwaar-donkere gordijnen. Toen zij de deur uitging, schemerde nog, vluchtig, licht naar binnen. Dan was alles overhuifd van den nacht, stil en vredig...
Juni - September 1903. |
|