Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen Cxlix. Psalm.1 WEl op, loff-rijcke keel’ en tongen: Ga naar margenoot+
Den Heer een liedt, noyt meer gesongen.
Daer vrome menschen sich versamen
Wil ’tloven best betamen.
Dat Israel, van herten bly, Ga naar margenoot+
In sijnen Schepper vrolijck zy;
Dat Sions kind een hoogh vermaeck
In sijnen Koning smaeck.
2 O! datse ’tloff sijns naems verbrey’en Ga naar margenoot+
Met voechelijcke eeren reyen,
En mengen met den zang ’tgehommel
Van herpen-spel en trommel.
| |
[pagina 411]
| |
De vreuchde heeft haer reden in:
Want God heeft met een heyl’ge min Ga naar margenoot+
(Gestroomt uyt goedtheydts diepen schat)
Sijn waerde volck om-vat.
3 De zielen der verschovelingen
Sal hy tot heyl en eere bringen.
De glory sal sijn vrienden treffen Ga naar margenoot+
En ’therte doen verheffen.
Als ’tlijff ter rust gelegen is
Sal haer des eers verbeeltenis
Het hert beroeren ten gëuyt
Van heerlijck loff-geluydt.
4 Haer loff-b’re keelen zijn de wagen Ga naar margenoot+
Waer op Godts eere wordt gedragen,
De glans van sijn verheventheden
Blinckt uyt in hare reden.
Haer handen, tot Godts wrake re’e, Ga naar margenoot+
Bevatten swaerden scherp van sne’e;
Door haer komt Godt met tucht en straff
Streng op den Heyden aff.
5 Wat noch? de vorstelijcke handen Ga naar margenoot+
Die moeten in verachte banden;
De groote sien haer voet om-vangen
Met harde boeyen-prangen.
Dus wordt het oordeel uytgevoert
Daer ’tschriftelijck geheym van roert;
Dit wordt sijn’ vroom’ een Son van eer.
Gelooft, gelooft de Heer.
|
|