Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen Cxlvij. Psalm.1 DEn Heere prijs. dat eyscht de reden, Ga naar margenoot+
Dewijl hy is vol lieflijckheden;
Het zijn betamelijcke dingen,
Het loff van sijnen Godt te singen: Ga naar margenoot+
Van sijnen heylandt: die’t vervallen
Ierusalem brengt in sijn’ wallen,
Brengt uyt den roest, brengt uyt het duyster
Ter hope van sijn ouden luyster:
2 Die’t ballingschap der Abramiten
Sijn’ goedtheydt eenmael laet verdrieten,
En gaets’ in verren landen soecken,
En brengtse t’saem uyt allen hoecken:
Die, in het nijpen van de smerten, Ga naar margenoot+
De ne’er-geslagen droeve herten
Haer weedom laeft, haer pijn genesen
(En alles quaedts een endt) doet wesen:
3 Die ’tnoyt-getelde tal der sterren,
Der Hemel-lichten (die van verren
| |
[pagina 406]
| |
Ons oogen-trotsen) al te samen
En telt, en noemt met hare namen.
Want groot is Godt, en rijck in krachten; Ga naar margenoot+
Sijns wijsheydts raden en gedachten
Zijn voor ’tvernuft niet uyt te vinden
En aen getal noch maet te binden.
4 De sacht-geaerde richt hy weder, Ga naar margenoot+
De goddeloose werpt hy neder;
Hier sendt hy plaegh, daer geeft hy zegen,
Den goeden me’e, den quaden tegen.
Wel op dan, God-gëeyghde sinnen, Ga naar margenoot+
Houdt Godes waerden loff niet binnen;
Wel op met soeten sang en snaren
Tot sijnes glorijs openbaren.
5 Hy neemt den Hemel, overtogen Ga naar margenoot+
Met swart gewolck, uyt onsen oogen;
Hy laeft de aerd, om vocht verlegen,
Met droppen van bequamen regen,
De bergen doet hy kruyden geven;
Met spijse reckt hy ’tvee sijn leven; Ga naar margenoot+
Oock weten van sijn milde gaven
De hooge nesten van den raven.
6 De teer-gebeckte raven-jongen,
Wanneerse, door den noodt gedrongen,
(Op ’tnest verlaten van de moeder
Die uyt is om haer eygen voeder)
Om haer behoefte pijnlijck gieren
En als tot Godt de stemme stieren,
Verhoort hys’, en verschaftse spijse
Op wiss’ en ongemeene wijse.
7 Daer menschen groot en veel van boogen
Is kleyn en niets in Godes oogen;
Sijn trachten is geen menschen-trachten;
Sijn’ wijse wil veracht haer achten.
| |
[pagina 407]
| |
Hem leydt niet aen de kracht van peerden, Ga naar margenoot+
By trotse koppen hoogh in weerden;
Off aen de heupen, vast van pesen,
Waer op een krijger koen sal wesen.
8 Maer dit is’t eenigh dat hem raken Ga naar margenoot+
En sijne Godtheydt kan vermaken:
De wijse zielen van de vromen,
Met sijne vreese ingenomen;
Die op sijn wil en wegen letten
En hare gangen daer na setten;
Die sich aen hem in alles houwen
En sijne goedtheydt sterck vertrouwen.
9 Nu laet uw’ stem, o Salem rijsen; Ga naar margenoot+
Tre’e toe om uwen Godt te prijsen,
O Sion, dien hy uytgelesen
En sich veel-gunstigh heeft bewesen;
Besiet wat ghy al hebt genoten:
Hy geeft uw’ poorten vaste sloten, Ga naar margenoot+
Hy is, in uw’ bevang, met zegen
Op uwen kind’ren affgestegen.
10 Het beste goedt, den soeten vrede, Ga naar margenoot+
Dat deylt hy uwen palen mede.
Aen ’tvoedsaem pit der acker-zaden
Laet hy uw’ lusten sich versaden.
Hy spreeckt: en ’twoordt heeft snelle snede, Ga naar margenoot+
De Aerde luystert na sijn rede,
En past geswind op sijn geboden:
O krachten van den Godt der Goden!
11 Hy is een Heer: van lucht en weder:
Den snee sendt hy als wolle neder. Ga naar margenoot+
De heel natuyr moet op hem passen:
Den kouden rijm stroyt hy als aschen.
De sterck’ en snelle water-vallen Ga naar margenoot+
Doet hy haer weeckheydt hard bestallen;
| |
[pagina 408]
| |
De Wat’ren staen, de koude bint’er.
Wat stater voor den fellen winter?
12 Hy spreeckt: en strax is’t ijs verdwenen.
Hy blaest: en ’twater vliedt we’er henen.
Op allen laet hy gunste dalen,
Maer Isr’el heeft de volle stralen: Ga naar margenoot+
Daer is sijn Wet, daer is sijn oordeel, Ga naar margenoot+
Daer is sijn woordt. Daer heeftmen voordeel;
Daer blinckt een heerlijck liefde-teecken
Aen geenen volcken oyt gebleken.
|
|