Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– Auteursrechtvrij
[pagina 399]
| |
die mijn Godt, u, die mijn Koning zijt,
In hoogen roem, door treffelijck gedicht, Ga naar margenoot+
Te blincken doen voor’t sterffelijck gesicht.
Ick ben bedacht, en nu en t’allen dagen, Ga naar margenoot+
Soo lang de Aerd dit aerdtsche lijff sal dragen,
Den loff uws naems met onvermoeyder talen
Ten held’ren licht des klaren daghs te halen.
2 O grootheydt Godts! geen sterffelijck geluydt Ga naar margenoot+
Dat sijnen loff in voller waerden uyt’t;
Geen aerdtsch vernuft dat sijne grootheydt peylt:
Het is een Zee die niemandt oyt door-zeylt:
Het is een diept die niemandt aff kan meten;
Het is een schat van niemandt uyt-geweten;
Al wat van des den sinnen en gedachten
Oyt wierd ont-heymt, is maer een vonck te achten.
3 Nadien dan, Godt, in dit geheymenis
Voor onsen geest noch grondt noch endt en is;
Nadien de bron ons niet magh open staen:
Soo willen wy tot haren uyt-vloedt gaen;
Soo willen wy aff-sincken met de reden
In’t sienlijck doen van uwe wonderheden,
Van ’twerck uws handts, van uwe hooghe krachten,
Een well’ van loff voor allen na-geslachten. Ga naar margenoot+
4 De glory-strael, de God-betaemlijckheydt Ga naar margenoot+
| |
[pagina 400]
| |
Die, om end om in all’ uw’ doen verspreydt,
Een voor-glans geeft van’t wesentlijck aenschijn,
Sal my in’t hert en op de tonge zijn.
Vw’ krachten, die ons hert met grouwel treffen, Ga naar margenoot+
Vw’ groot, sal ick en alle mondt verheffen.
Het rijck Geheugh sal sijnen schat ontsluyten Ga naar margenoot+
En klinckend loff uws milden goedtheydts uyten.
5 Wel op, mijn pen, en geeff den geest een smaeck
Van Godts natuer, die hert en sin vermaeck.
Genadigh, goedt, lanckmoedigh. (en wat meer?) Ga naar margenoot+
Met-lijdigh, soet, en vriendlijck is de Heer,
Aen tal noch maet, aen plaetse noch aen tijden,
Aen dit noch gunt bindt sich sijn mede-lijden.
All’ wat van hem oyt wesen heeft genoten Ga naar margenoot+
Is met den stroom sijns goedtheyts over-goten.
6 Geen ding so vast. schoon dan de mont niet spreect,
Van’t domme volck (door diender licht ontbreeckt)
En t’uwen loff de lippen niet en rept:
’tSpreeckt all’ o Godt, wat ghy geschapen hebt. Ga naar margenoot+
Hier by (dies ’tloff ten hooghsten trap moet komen)
Voeght sich de mondt, de mondt van uwe vromen,
De wijse mondt, die, vol van uwe wercken,
Is een trompet tot ernstelijck op-mercken:
7 Is een trompet, die ’tloffelijck gerucht Ga naar margenoot+
Vws heerschappijs doet schat’ren door de lucht:
Is een trompet, die d’ongemeene kracht
Vws grooten arms doet hechten in’t gedacht:
Is een trompet, die allen sterffelijcken Ga naar margenoot+
Door klare leer uw’ mogentheydt doet blijcken;
Die, om uws rijcks gevoeghlijckheydt te toonen,
Een in-druck geeft aen allen menschen-sonen.
8 Wat tong en prijst, wat mensch en roemter niet
Wanneer sijn geest den stant uws Rijcks door-siet?
Geen aerdtsche Kroon wiens luyster altijt straelt,
| |
[pagina 401]
| |
Geen aerdtsche hooght die niet in’t endt en daelt:
Maer uwen throon kan wancken noch verlagen, Ga naar margenoot+
Vw’ heerschappy en kent geen endt der dagen;
Vw’ kroone blinckt door aller eeuwen tij’en;
Vw’ scepter reyckt door aller stammen rijen.
9 Vw’ goedicheydt geeft allen sich te nut;
Vw’mogentheydt is d’algemeene stut.
Ghy scherpt het op al wat in kracht verstompt,
Ghy richt het we’er all’ wat ten valle kromt. Ga naar margenoot+
O wijdt bevang van’t Goddelijck vermogen!
Op u Heer sien, op u Heer sien de oogen Ga naar margenoot+
Van alle Dier dat wesen is gegeven
En adem heeft ten sterffelijcken leven:
10 ’tWacht all’ op u dat ziel draeght in sijn bloedt
En ’slevens duyr door voedtsel recken moet;
Natuer soeckt hem die’t eerste wesen gaff:
En sendt den eysch na haren oorsprong aff:
Niet onverhoort. een billijck medelijden Ga naar margenoot+
Ontsluyt uw’ handt, die, op gepaste tijden,
Na wijse keur van’t heyligh wel-gevallen,
En spijse geeft en zadiging aen allen.
11 Al voort, mijn geest, noch is des lofs al meer.
Noch eens gedaelt ten affgrondt van Gods eer.
Rechtvaerdigh hy, rechtvaerdigh hy, en goedt, Ga naar margenoot+
’tZy wat hy wil, ’tzy wat hy laet off doet.
’tIs waer sijn gunst schiet algemeene stralen
Van liefd’ en trouw, en koomt op allen dalen:
Maer (o!) de deuchdt geniet de volle ader:
Al-om een vriendt, maer hier is hy een Vader.
12 O! daer de ziel sich gants ten goede geeft Ga naar margenoot+
En ’tGodt-gesach in suyv’re sinnen heeft,
Is Godt naby, en heeft tot hare stem
Een vaerdigh oor. haer bidden stijght tot hem Ga naar margenoot+
En krijght sijn eysch. hy brengt den geest tot rusten
| |
[pagina 402]
| |
En geeft genot van redelijcke lusten.
Hy koomtse toe met onbekrompen zegen,
En schaftse heyl, en veylight hare wegen.
13 Hy heeft sijn oogh daer ’thert sijn vrees in-laet, Ga naar margenoot+
En sendt verderff daer vroomheydt buyten staet.
In’t kort; dit’s ’teen waer aen sich God verbindt:
Hy haet die hem, hy mint die hem bemint.
Dies sal mijn mondt ten breeden roem uytbreken Ga naar margenoot+
En ’twaerde loff des Heeren deftigh spreken;
Sijn’ heylgen naem sal eer en prijs toe-stroomen
Van alle vleysch, en noyt ten eynde komen.
|
|