Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen Cxliiij. Psalm.1 GElooft de Heer, die my in wanck’le tijden Ga naar margenoot+
Een rotsteen is; die mijnen arm leert strijden;
Die mijns erbarmt; die my een burght verstreckt,
Verhooght, verlost, en als een schildt bedeckt: Ga naar margenoot+
Gelooft de Heer, heyl-brenger aller vromen,
Op wien mijn hoop’ haer vastheydt heeft genomen;
Die kroon op’t
| |
[pagina 397]
| |
hoofdt, die staff in handen geeft,
En my mijn volck geonderdanight heeft.
2 Wat heeft de mensch dat hem met recht hoovaerdight? Ga naar margenoot+
Wat is hy, Godt, dat ghy u sijns gewaerdight?
Wat is, wat is het sterffelijck geslacht
Dat uwe hooght op sijne laecheydt acht?
De Mensch (helaes!) is een gants ydel wesen, Ga naar margenoot+
Soo haest ter ne’er soo haest hy is geresen.
Gelijck een schim verswindt sijns levens tijdt,
Hy heeft hem nauw’ hy is hem weder quijt.
3 Nu open, Godt, des Hemels hooge deuren. Ga naar margenoot+
En roertse aen en doet de bergen scheuren
Dat roock en damp stijgh uyt haer ingewandt;
Dat snelle vlam, dat fellen hemel-brandt Ga naar margenoot+
Versla, verstroy mijn harde hert-partijen.
O! laet voor my, o! laet uw’ pijlen strij’en.
Verjaeght, en plaeght, en maecktse ’tleven moe.
En reyckt uw’ handt my van den Hemel toe. Ga naar margenoot+
4 Vw’handt, o Godt, die uyt de diepe stroomen
Des swaren ramps mijn hoofdt om hoogh doe komen:
Soo sie ick mijn onnooselheydt bewaert Ga naar margenoot+
Voor haer, die slim zijn en verkeert van aert;
En afgericht op goddeloose vonden
In’t hert verdicht, en door de stoute monden,
Daer niet en slaeght het openbaer geweldt,
Met blindt verraedt bedeckt in’t werck gestelt.
5 Dit doet, o Godt. en voor soo groote dingen Ga naar margenoot+
Sal ick wat nieuws en treffelijcks gaen singen,
En, onder des, vermengen metten sanck
Tien-snarigh spel van harp- en luyten-klanck.
| |
[pagina 398]
| |
Dy, Heer, ter eer. die Koningen beheyllight; Ga naar margenoot+
Die Davids hoofdt voor ’tmoordisch yser veylight,
En hem, uw’ knecht, met gunst ter zijden gaet
En geeft uw’ kracht ten pijler van sijn staet.
6 Den snooden aert, in vaderlandt en zeden Ga naar margenoot+
Ons ongelijck; der looser slimmicheden,
Der leug’nen vol: laet dien, o Godt niet toe,
Dat hare handt aen ons haer lust vol-doe.
Gelijck in’t bosch de lauren-planten bloeyen. Ga naar margenoot+
En tot vermaeck van ’smenschen ooge groeyen:
Soo koom’ by ons ten teel van menigh soon
Door uw’ bescheer, de vruchtbaerheydt ter woon.
7 Der Maechden rey, de vrucht van onse leden,
Verheug’ het oogh door-frische cierlijckheden
En sta te pronck, als ’tkonstigh uyt-gehouw
En ’theerlijck werck van eenigh schoon gebouw
Het rijck gewas vall’ in tot onsen schuren Ga naar margenoot+
En koom’ ons toe met voorraedt die magh duren
Voor menigh jaer, en spijs’ op spijse schaff
Met sulcke volt’ als oyt nature gaff.
8 ’tGezegend’ vee gedy ten grooten tale
En moet op’t dichst langs onse wegen dwalen.
Het hoorn-gediert ga met het jock gela’en Ga naar margenoot+
En breng’ ons veel’ en mitten arbeydt aen.
Geen snel verraedt moet’ onse poort in-laten.
Geen moordt-geschreeuw en galm op onse straten.
Geluckigh volck! dat, by alsulck genot Ga naar margenoot+
Des vollen heyls, den Heer hebt tot een Godt.
|
|