Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen Cxliij. Psalm.1 MYn droeve klacht, mijn ned’righ smeecken, Ga naar margenoot+
Mijn uyt-geperste herten-spreken
Dat ick tot u, o Heere, doe,
Geeff daer (ten blijckelijcken teecken
Van Trouw en Recht) uw’ ooren toe.
2 Daer d’oogen staren op de sonden
Wordt in’t gebedt geen smaeck gevonden
| |
[pagina 393]
| |
Maer is gelijck een vuyle stanck:
Dies deckt de hatelijcke wonden,
Soo stijght mijn stem met beter klanck.
3 En weeght, o Godt, mijn doen en leven, Ga naar margenoot+
Met al wat oyt magh sijn bedreven,
Niet op de schael van’t strenge recht.
Ick ben een mensch. Wilt u niet geven
Ter stracker banck met uwen knecht.
4 Woudt ghy op’t strengste vonnis strijcken:
Ach! niemandt aller sterffelijcken
Die voor uw’ aenschijn moght bestaen
En noyt door onbedacht verkijcken,
Den minsten mis-tredt heeft gedaen.
5 Al waeckt de ziel in’t sonde-mijden:
Het Losse kan soo licht verglijden!
Een fael-greep is soo haest gedaen!
Dies weest, o Heer, met my te lijden
En hoort mijn bede gunstigh aen.
6 Ick bid; en ’tbidden heeft sijn reden:
Want menschen vol der haet’lijckheden Ga naar margenoot+
Gaen op mijn lijff, staen na mijn doodt;
Door haer ben ick ter aerd getreden
En in een hooghsten levens noodt.
7 In diepe holen moet ick schuylen
En in de duysternis vervuylen.
Ick leeff, (helaes!) maer als een Lijck
Dat in de onder-aerdtsche kuylen
Heen legt, en legter eeuwighlijck.
8 De geest, gedurigh in benertheydt, Ga naar margenoot+
En siet geen ende van verwertheydt;
Het hert in’t lijff, beswijckt en smelt.
Ach wee der smert! daer moet en hert leyt
| |
[pagina 394]
| |
Is’t deerlijck met den mensch gestelt.
9 Een bange ziele soeckt een open.
Ook selfs de Wanhoop’ port tot hopen,
En vindt een vonck van laeffenis,
Wanneerse ’tsnel gedacht doet loopen
En troost bespien in ’tgeen niet is.
10 De soetheydt van het ver-voorleden
Versacht de bitterheydt van heden.
Ick liet den geest te rugge gaen Ga naar margenoot+
En schouwde met het oogh van Reden
De dagen van wel-eertijdts aen.
11 Ick gaff ’tverstandt tot nau opmercken
Van alle groote wonderwercken,
Door kracht van uwe handt geschiedt.
De geest kan meest in swackheydt stercken
Die meer dan tegenwoordigh siet.
12 Aldus, door ’t soete beeldt bevredight
En van mistrouwens last ontledight,
Streck ick tot u en hert en handt. Ga naar margenoot+
Mijn ziel, met bitter Wee door-knedight,
Dorst naer u als een dorre landt.
13 Mijn Godt, en weest niet traegh in’t hooren Ga naar margenoot+
De geest heeft all’ sijn kracht verloren.
Ach! laet den glans van u aenschijn,
Ach! laet die Son, ten troost gekoren,
Niet langer achter aerde zijn.
14 Vertraeght u handt in’t quaedt te wenden:
Soo smoort het hert in sijn’ ellenden;
Soo moet de draedt mijns levens aff;
Soo salmen ’tlijff ten kuyle senden,
In’t doncker hol, in’t av’re graff.
| |
[pagina 395]
| |
15 Ter goeder ure koom mijn oore Ga naar margenoot+
’tGeluydt van uw’ gena te vore:
Want oyt mijn hert aen u sich hiel.
Toont my een wisse wandel-spore:
Want t’uwaerts treckt mijn hert en ziel.
16 Geeft redding uyt de sware handen Ga naar margenoot+
Van mijne lastige vyanden:
Want u heb ick mijn heyl vertrouwt.
’tGeluck heeft nergens vaster banden
Dan daer de hoop’ aen Godt sich houdt.
17 De hoop en heeft geen vaste gronden
Dan daer’t niet meer en wordt gevonden
Dat onheyls waren oorspronck is:
Des onheyls oorspronck zijn de sonden;
Der sonden herten-duysternis:
18 De duysternis wordt niet verdreven
Dan daer Godts klaerheydt maet van leven
Na ’tvoorschrift sijner wetten leert,
En dat de mensch, daer toe begeven,
Van’t sondigh leven sich bekeert.
19 Komt heyl uyt deucht, deucht uyt niet-dolen,
Niet-dolen uyt des hemels scholen:
Soo leert my dan. op dat ick doe Ga naar margenoot+
’tGeen ghy, mijn Godt, ons hebt bevolen.
Het wijsen koomt den Wijsten toe.
20 Daelt neder, Heer, in mijn gedachten
Met uwes geests onsichtb’re krachten:
Soo krijght mijn voet een wissen tredt;
Soo wort al mijn bedrijff en trachten
Op vroomheydts vasten grondt geset.
21 Laet soo uw’ geest mijn geest beraden
| |
[pagina 396]
| |
Dat ick van uwe rechte paden,
Noch door des werelts ydelhe’en,
Noch door het dreygen veler quaden.
Te geenen dagen aff magh tre’en.
22 Wilt ghy dat elck u eer bewijsen Ga naar margenoot+
En als rechtvaerdigh Godt sal prijsen:
Soo laet mijn ziel, in desen noodt,
Ten vreuchde-leven eens verrijsen
uyt nare bangheydts stagen doodt.
23 Wilt ghy uw’ goedtheydt blijcken laten: Ga naar margenoot+
Wel-aen, verderftse die my haten,
Die ick voor ziel-partijen ken,
Die’t oorloogh tegens my aen-vaten:
Verhoort my, die uw’ slave ben.
|
|