Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen Cxlj. Psalm1 ICk roep u aen: laet u bewegen; Ga naar margenoot+
Haest, Heer, tot my. en neemt de klacht
Van mijne droeve stem in acht,
uyt noodt tot uwen throon gestegen.
2 Mijn be’e hou’ ste’e, en moet’ u treffen, Ga naar margenoot+
En val u soet als reucke-brandt;
Gelijck een late offerhandt
Behaeg’ u, Godt, mijn handt-verheffen.
3 Wel my, houd ick de sond maer buyten!
Waer sonde ruymt, waer Godt in-gaet;
En waer de tong blijft in haer maet
Kan ’thert sich licht voor sonde sluyten.
| |
[pagina 389]
| |
4 Bewaert de deure mijner lippen, Ga naar margenoot+
Set, Heer, een schild-wacht voor mijn mondt.
(Daer ’thert verdacht is voor de sondt
Sal dwaesheydt noyt ter tong aff glippen.)
5 Geeft my een voorschrift van gedachten, Ga naar margenoot+
Op dat my noyt het kanck’righ woordt
uyt godt-vergeten mondt gehoort
Verruckten toe-stem van haer trachten:
6 Op dat ick nimmer aen magh spannen,
Off hebben boosheydts mede-smaeck,
Off oyt my aen den disch vermaeck
Van aen-de-sond-gehechte mannen.
7 Ick ben niet als de teere sinnen
Die, door een averechtsche sucht,
Het vleyen lieven boven tucht.
(’tIs wijse minn’ het nutst te minnen.)
8 Veel sachter sullen slagen vallen Ga naar margenoot+
Die een rechtvaerdigh mensch my doet,
Van all’ de woordtjes, honigh-soet,
Die gladde vleyer-monden kallen.
9 ’tZijn slagen. ja; maer vrinde-slagen:
Haer woort heeft sout; maer sout voor sond:
Haer reden bijt; maer maeckt geen wondt:
Het is een last; maer soet om dragen:
10 ’tIs als een balssem, uytgegoten
Op ’smenschen hoofdt; wiens ed’le geur,
De Lucht bereuckend’ deur en deur,
Met aengenaemheydt wordt genoten.
11 Een wijl; en uyt is’t met de dingen
Van haer die vast sijn aen het quaedt:
| |
[pagina 390]
| |
Soo dat haer jammerlijcke staet
Mijn tong noch beden aff sal dwingen.
12 En als haer’ leyders zijn gesmeten Ga naar margenoot+
Van d’opper-top eens hoogen rotss’,
Dan sal den weder-strevers Godts
Mijn Woordt herleven in’t geweten:
13 Dan sullen sy met smert besinnen,
Besinnen (maer mischien te spa’.)
Wat schat van weeld’ en van gena
Door mijne woorden was te winnen:
14 Wat voor een heymelijcke sachtheydt
De harde schors mijns aenspraecks had,
Wat Liefflijck onder ’tBitter sat:
O droeve vrucht der onbedachtheydt!
15 Helaes! wat is de mensch ellendigh
Die op den mondt staet van het graff,
En meynt voor wis hy moetter aff,
Ter donckerheydt van’t Nimmer-endigh.
16 De schrick des Doodts, swaer om verdragen Ga naar margenoot+
Ontvoeght de voeghsels van de le’en
En ruckt ons schier ’tgebeent van een
Door’t dreygen van het endt der dagen:
17 Niet anders alsm’ in’t bosch de tacken,
Van stam gescheen, van bladt berooft,
Gekurven en van een geklooft,
Siet gints en herwaerts henen smacken.
18 Waer heen met my? op u mijn oogen; Ga naar margenoot+
Ghy, Heer, daer al mijn hoop’ op siet.
Ach! quist mijn lieve ziele niet,
Ontijdelijck het lijff onttogen.
| |
[pagina 391]
| |
19 Bewaert my voor de wreede handen Ga naar margenoot+
Daer my de strick van is geset.
’tZijn boose menschen die haer net
Soo looss’lijck om my henen spanden.
20 O moedt! ick sie den tijdt geboren Ga naar margenoot+
Dat ick noch, buyten ongeval,
De boose selfs verstrickt sien sal
In’t garen voor mijn voet geschoren.
|
|