Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen Cxl. Psalm.1 ONtruckt my, Godt, den boosen mannen, Ga naar margenoot+
Den Menschen, slaven van het quaedt,
Die hert- en
| |
[pagina 386]
| |
herssen-krachten spannen Ga naar margenoot+
Tot alle goddeloose daedt:
2 Die dag’lijcks twist en krijgh berocken,
En door een diep-verscholen vondt
Het vuyr der schier-begraven wrocken
Doen voncken met haer schalcken mondt.
3 Haer’ tonge, steecke-rad, (ja radder Ga naar margenoot+
Als van een slang) in alle woordt,
Draeght boos vergiff, gelijck een adder,
En is een eer- en zielen-moordt.
4 Te swack zijn my hier alle menschen,
’tGevaer te swaer, de ramp te groot:
Ghy, Godt, (dat is mijn beed’ en wenschen)
Moet bystandt doen in sulcken noodt.
5 Bewaert my van der boosen handen Ga naar margenoot+
Die mijne stappen gade slaen,
En, uyt op enckel leet en schanden,
My listelijck rondtsomme gaen.
6 Der trotser menschen blinde netten Ga naar margenoot+
Zijn mijnen voeten dicht geset:
Ick moeter in: Wie kan’t beletten,
Soo ghy’t, o Heere, niet belet?
7 Wat sal ick anders, dan mijn reden Ga naar margenoot+
Aldus tot Godt te laten gaen?
Ghy zijt mijn Godt. verhoort mijn beden
uyt diepen noodt tot u gedaen.
8 Ghy, Heer, in wien mijn heyl sijn vastheydt Ga naar margenoot+
Mijn leven sijn gewisheydt heeft,
| |
[pagina 387]
| |
Ghy waert het die in hoogh-belastheydt,
Ten dagh des strijdts, mijn heylandt bleeft.
9 Vw’ gunst quam over my sich strecken
In’t naken van d’onsek’re kamp,
En ging (o troost!) mijn hoofdt bedecken
Voor’t doodlijck treffen van den ramp.
10 O! nu als doe: Ach! gunt den boosen Ga naar margenoot+
Sijn lusten niet. Ach! breeckt sijn’ raedt,
Op dat de monden der godloosen
Niet trotsen in’t geluckte quaedt.
11 Het onheyl dat in haer gedachten Ga naar margenoot+
Vast broeyt en groeyt, treff’ haren kop.
(Die naer eens anders quaedt durff trachten
Te recht drinckt hy van ’tselve sop.)
12 Alsoo sal’t gaen. Een bron van qualen Ga naar margenoot+
Wordt hun haer eygen leugen-werck:
Het hemel-vuyr sal op haer dalen.
(Onmijdb’re straff godloosheydts perck.)
13 Godts wraeck sal haer verhael eens krijgen,
En slaense ne’er ten sulcken val
Daer immermeer geen weder-stijgen,
Geen op-getil aen wesen sal.
14 De trouweloose ydelheden Ga naar margenoot+
Eens leugenaers zijn sonder standt;
Daer is geen vastheydt in sijn’ treden,
Sijn Doen en heeft geen duer in’t landt.
15 Geweldenaers staen onbestendigh;
Gedurigh jaeghtse ’tonheyl na.
Hy maeckt sijn leven vroech ellendigh
Die uyt is om eens anders scha’.
| |
[pagina 388]
| |
16 De Heer (des heb ick seker weten Ga naar margenoot+
In mijn van-Godt-geleert gemoedt)
En sal des armen niet vergeten
Schoon hy bywijlen lijden moet.
17 Hy sal sijn rechte sake richten,
Trots alle trotse we’erparty.
O! daer Godts gunst haer glans laet lichten
Verkeert haest alle Droeff in Bly.
18 Hiertusschen wordt u van den vromen Ga naar margenoot+
Een heerlijck herten-loff geseyt;
Sy sullen vaste plaets bekomen
In uwe tegenwoordicheydt.
|
|