Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen Cxxxix. Psalm.1 ICk heb, mijn Godt, noch in noch a’n Ga naar margenoot+
Dat sich dijn oog’ ontschuylen kan.
Al wat ick denck, besta, verricht,
Wordt uytgeput van uw’ gesicht. Ga naar margenoot+
Ick sit, ick sta, ick overlegge:
Ghy weet het sonder woordt te seggen.
2 Ick leg, ick ga; ick rust, ick loop; Ga naar margenoot+
Ick reden-weegh; ick vrees, ick hoop’:
| |
[pagina 383]
| |
Ghy zijt en blijft my dicht ontrent
Die’t hert tot in sijn diepste kent;
Die al mijn gangen, al mijn poogen
Naeckt hebt voor d’al-doorstralend’ oogen.
3 Ick swijgh, ick spreeck: soo kleyn geen woordt Ga naar margenoot+
En koomter van de tonge voort;
Geen soo bedeckten tael-geluydt
Laet immermeer de keele uyt:
Geen re’en soo kleen ontglijdt den lippen,
Die uw’ gehoor voorby kan glippen.
4 Want ghy, o Godt, ghy zijt de geen Ga naar margenoot+
Die alle dese mijne le’en
Soo over-konstigh hebt gewracht
Dat ick, daer over uyt-gedacht, Ga naar margenoot+
Mijn breyn sijn stompheydt moet bekennen
En vruchteloose moeyt’ ontwennen.
5 Waer vlucht ick heen? waer schuyl ick my? Ga naar margenoot+
Waer ben ick voor uw’ aenschijn vry?
Waer bergh ick my voor uwen geest?
Waer isser plaets (off oyt geweest)
Daer sich de mensche kan vertrouwen
’tGestrael t’ontgaen van uw’ aenschouwen?
6 Stijgh ick ten hoogen Hemel-waert: Ga naar margenoot+
Ghy zijt aldaer. Neem ick mijn vaert
Ter dieper Hell’: ghy zijtter me’e.
Schoon my de Sonn’ haer paerden de’e, Ga naar margenoot+
En ick ter wester zee-vaert vlode:
Waer, waer ontvlucht ick d’handt van Gode? Ga naar margenoot+
7 Maer dacht ick dan in donckerheydt, Ga naar margenoot+
Ten dichtsten om my heen gespreydt,
Voor’ uw’ gesicht ter schuyl te gaen:
Wat waer’t? Een slecht en dwaes bestaen.
| |
[pagina 384]
| |
Want voor uw’ Goddelijcken luyster Ga naar margenoot+
Is nacht, geen nacht; noch ’tduyster, duyster.
8 Mijn hert hebt ghy in uw’ geweldt; Ga naar margenoot+
Ghy weet hoe’t binnen is gestelt,
Sijn alderdiepste heymlijckhe’en
Die noyt verganck’lijck oogh bescheen,
Kondt ghy (die in Moers lijff my ’twesen
Beschaft’) in klare letters lesen.
9 Ons lichaem, konst’lijck t’saem-gelascht, Ga naar margenoot+
Gebeent, geseent, geschickt, gepast,
Gea’ert, gespiert, geknoockt, gemercht,
Gereedt tot wat de Geest het verght,
Is onder uwe wonderheden
Een wonder vol aenmerckens reden:
10 Een wonder, vol van uwen loff:
Want doe de onvolmaeckte stoff’ Ga naar margenoot+
Waer van dit lichaem is geteelt,
Vast in’t verborgen wierd gebeeldt;
En ick in ’sMoeders lijff eerst stremden,
Dat my gelijck een graff beklemden:
11 Eer ick was ’tgeen ick worden sou’: Ga naar margenoot+
Niets, niets aen my, hoe kleyn, hoe rou,
Hoe ongevoeght, hoe ongedaen,
Off uwe oogen sagen’t aen.
Ghy kond’t van alles oordeel geven
Als saeght ghy’t in een boeck geschreven.
12 Als ick my dit te voren hou’, Ga naar margenoot+
En met verscherpt gesicht aenschouw
Vws wijsheydts hoogh-bysonderheydt,
Vws maecksels groote wonderheydt,
Soo laet mijn ziele sich ontroeren
En in verwond’rings afgrondt voeren.
| |
[pagina 385]
| |
13 Hoe veel is uwer wonderhe’en!
Soud ickse tellen een voor een, Ga naar margenoot+
Veel eerder tel ick al het zandt
Dat heen stuyft aen den dorren strandt.
Al leefd’ ick in gedurigh waken
’tGetal en mocht ick niet benaken.
14 Ach! scheen, mijn Godt, ach! scheen die dagh Ga naar margenoot+
Dat ick ’tverderff der boosen sagh!
Dat ghyse keerden wiens gemoedt
Inwendigh brandt na menschen bloedt;
Die trotselijck te samen rotten, Ga naar margenoot+
En sich uws Godtheydts yd’lijck spotten.
15 Al die u haten, draegh ick haet. Ga naar margenoot+
De quaedt-geaerde wensch ick quaedt.
Vw’ vyandt, Heere, is de mijn.
Vw’ onwil doet mijn ziele pijn.
Ick haetse sterck. en dat’s de sake Ga naar margenoot+
Dat sy soo na mijn onheyl haken.
16 Daer is mijn hert, Godt; Nemet voor Ga naar margenoot+
Beproevet door en wederdoor.
Besie, off ick, van gronde reyn,
Mijn seggen ongeveynsd’lijck meyn;
Off oock mijn gang oyt sloegh ten quaden, Ga naar margenoot+
En help my op des Levens paden.
|
|