Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– Auteursrechtvrij
[pagina 380]
| |
Den Cxxxviij. Psalm.1 ICk voel een vuyr in mijn gemoedt, Ga naar margenoot+
Dat my, Heer, doet
Vw’ loff betrachten;
Het wil, het moet, het salder uyt
’tGeen ick besluyt
In mijn gedachten.
Voor menschen die op hoogen throon
Als aerdtsche Goon
Hier zijn geseten
Sal ick, met onbeschroomden klanck
Van klaren sanck,
Vw’ loff uyt-meten.
2 Het huys dat uw’ hoogh-heylicheydt Ga naar margenoot+
Is toe-bereydt
Sal ick betreden,
En vallen u in diep’ ootmoedt
Aldaer te voet
Met buygb’re leden:
En uwen naem daer geven prijs
Voor’t mild bewijs
Der goedicheden,
Der heyl’ger Trouw die noyt beswijckt
En nimmer wijckt
Van waerheydts reden.
3 Met recht. want ghy hebt selfs de faem
Van uwen naem
Sich uyt doen breyden
En uwer woorden sterck gebrom
| |
[pagina 381]
| |
Vast om end om
Sich laten spreyden.
Vw’ daedt die stapt uw’ woordt voorby:
Het bleeck aen my
In quaden tijden
Ick riep; ghy hoord’, en hebt my kracht Ga naar margenoot+
In’t hert gebracht
Ten troost in lijden.
4 All’ watter kroon off scepter heeft Ga naar margenoot+
En heerlijck leeft
Aen allen oorden,
Laet’ eer en loff ter herten uyt
Op’t lieff geluydt
Van uwe woorden.
Zy vroo, en zing een lofflijck liedt Ga naar margenoot+
Wanneer het siet
Op uwe paden:
Want uwe groote heerlijckheydt
Is wijdt verspreydt
Door uwe daden.
5 Al is der Heeren grootste Heer Ga naar margenoot+
In roem, in eer,
In glans verheven:
Al staet sijn throon in’t hooghste hoogh:
Noch wil hy ’toogh
Ter laeghte geven:
Noch laet hy over groot en kleyn
In’t algemeyn
Sijn opsicht dalen:
Sijn stoel is veer, sijn oogh naby;
Geen mensch, wie’t zy,
Ontschuylt sijn stralen.
6 Schoon droeffenis mijn padt om-vangt Ga naar margenoot+
En ’t hert beangt
| |
[pagina 382]
| |
Door schrick van lijden:
Noch sal u troost mijn leven zijn
En mids in pijn
De ziel verblijden.
Hoe fel mijns haters toorn ontbrandt:
Met uwe handt
Sult ghy hem dempen.
Vw’ kracht sal, my ten heyl en baet,
Van’t dreygend quaedt
De ader stempen.
7 Ben ick in noodt, ontbreekt my yet:
De Heer, die’t siet,
Sal’t all’ vol-maken.
Vw’ goedtheyt streckt sich lang en veer.
Nu wilt, o Heer,
Vw’ werck niet staken.
|