Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen Cxxxiij. Psalm.1 HEeft yemandt lust sijn oogen te vermeyden Ga naar margenoot+
En in een Beemdt van vreuchdt te laten weyden:
Heeft yemandt lust een fraeye saeck,
Een rijcke bron van lieffelijck vermaeck,
Een ding van onwaerderelijcker waerd’,
Een Paradijs te sien op Aerd’:
| |
[pagina 369]
| |
2 Die sie op’t huys daer eenes Vaders sonen
In stillen vreed’ en eendracht t’samen-woonen:
Daer sich gelijckheydt van gemoedt
Vermaeghschapt heeft met eenicheydt in’t bloedt:
Daer hert aen hert, verdeeltheydt in verstandt
Versmelten doet in liefden-brandt.
3 O! edel huys! daer onderlinge goedtheydt
De zielen knoopt met eeuwigh-soete soetheydt:
Daer niemandt sich de meeste acht,
Maer elck met lust eens anders eer betracht.
O Godlijck heyl des Broeder-vreeds, waer by,
Waer by doch vergelijck ick dy?
4 Gelijcker-wijs het Balssem-vocht, gegoten Ga naar margenoot+
Op A’rons hoofdt, ten hayr komt afgevloten
En sijnen gantschen baerdt benat,
En om end om met dichte druppels spat,
En neder-sijpt, met edel-geurigh sweet,
Tot in het heyligh Priester-kleedt:
5 Alsoo deylt oock de Broederlijcke Vrede
De vrucht sijns heyls aen al den sijnen mede;
En maeckt, als in een Eenigh lijff,
De leden rad tot onderling gerijff;
En spreydt den geur sijns soetheyts wijdt en verdt,
Heen tot in des aenschouwers hert.
6 Gelijck de Dauw, in frische Morgen-tijden, Ga naar margenoot+
De heel Natuer, mildt-lavigh, doet verblijden,
Als hy van Hermons toppen vliet’t
En’t teere kruydt op Syons Bergh begiet
En over-swemt het nieu-geboren gras
Met dropjens daer’t na dorstend’ was:
7 Soo zijn oock Vre’e en Eendracht onder Broeders,
De koesteraers, de noodelijcke voeders,
| |
[pagina 370]
| |
Het sap, het pit van wisse rust;
Het merch, de ziel van wenschelijcke lust;
De steun en stut van menschelijck geluck;
Een tegen-kracht in ramp en druck.
8 Te recht, te recht magh hy sich saligh noemen
En van de volt des heyls vol-mondigh roemen,
Die leeft daer Broederlijcke vre’e,
Op Deuchdt gegront, onwanckelijck houdt ste’e:
Daer spijt, verwijt, argh-waen, en alles sterft
Wat lust uyt-keert, en rust verderft.
9 ’tIs Wel-doens aert, den Doender te bekroonen,
En met sich selfs sich selven te beloonen:
De Broeder-vreed’, omset met Deuchdt,
Is ingesult’t in sijne eygen vreuchdt;
En proeft, door smaec sijns soetheyts vol-vernoeght,
Wat nut en kracht Eendracht toe-voeght.
10 Hier by komt Godt (soo is hem Tweedracht tegen!
Soo lieft hy vree!) en doet beloft’ van zegen;
Van voorspoedt, die lang-leventheydt
En soet gemack tot sijn geselschap leydt;
Van heyl en luck, dat sijn geduring reckt
En tot in alle eeuwen streckt.
|
|