Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– Auteursrechtvrij
[pagina 365]
| |
Den Cxxxij. Psalm.1 GEdenck aen David en all’ ’twee Ga naar margenoot+
Dat sijne dagen heeft gequelt;
Die u sijn’ Heere, Iacobs heldt, Ga naar margenoot+
Een eedt en hert-gelofte de’e,
Onwaerdigh in’t vergeet gestelt.
2 Niet eer (sprack hy) laet ick de voet Ga naar margenoot+
Den drempel van mijn huys betre’en,
Niet eer ga ick ten leger heen,
Niet eer bevangt het sluymer-soet, Ga naar margenoot+
Niet eer de slaep mijn ooge-le’en:
3 Niet eer vergun ick ’tlijff sijn rust,
Voor dat sich my een plaets vertoon’ Ga naar margenoot+
Daer Iacobs kracht, de Heer, in woon’.
(Eens trouwen Dienaers hooghste lust
Is d’eere van sijns Heeren throon.)
4 ’tGerucht hiel dat in Ephrata Ga naar margenoot+
Dees plaetse was. doch valsch. men socht
Vergeefs aldaer. maer, onbedocht,
Soo vindtmen die een tijdt daer na
In’t bosch, in ongewaende locht.
5 Godts schicking schickt den goeden wel.
Op, op ter tente van den Heer. Ga naar margenoot+
Daer willen wy in ootmoedt ne’er,
En buygen voor sijn voet-schabel,
| |
[pagina 366]
| |
Sijn hooge Godtlijckheydt ter eer’.
6 En ghy, o Godt, die selfs een ste’e Ga naar margenoot+
Na raedt uws diepen wijsheydts vandt:
Koom t’uwer rust. en ’theerlijck pandt
Van uwe kracht (de Arck) ga me’e
En neem aldaer een vasten standt.
7 Gerechticheydt en ware deuchdt Ga naar margenoot+
Zy uwen Priest’ren een gewaedt
En onwaerdeerlijck hert-cieraet.
Vw’ heyligh volck ontspring in vreuchdt
Die d’aerdtsche veer te boven gaet.
8 Heeft David u oyt trou geweest,
Was David oyt van u bemint:
Dat van ’tgesalfde Davids kindt Ga naar margenoot+
(Sulcks wenscht en bidt ons aller geest)
Vw’ aenschijn niet afkeerigh vind’.
9 De Heer heeft David eedt gedaen, Ga naar margenoot+
(En waerheydts rede neemt geen keer)
Dit groote woordt sprack hy wel eer:
De vrucht uws lijfs (’ksal’t soo doen gaen)
Besit na u den stoel van eer.
10 En hier staet noch mijn gunst niet stil:
Het wordt van my oock sijn geslacht, Ga naar margenoot+
Indien’t maer op mijn reden acht
En na mijn leere buygen wil,
Ten eeuwigh-vasten throon gebracht.
11 Gelijcke deuchdt, gelijcke gonst:
(’tIs Godts onbreeckelijck besluyt)
Maer Sion munt voor allen uyt; Ga naar margenoot+
Daer toont sijn hert sich alderrontst;
| |
[pagina 367]
| |
Die lieft hy als een waerde Bruydt:
12 Daer is sijn hert, daer is sijn sin,
Daer heeft sijn liefde standt gevat;
Die kiest hy tot een waerde stadt,
Die neemt hy tot sijn eygen in:
(O uytgenomen liefde-schat!)
13 Hier; (heeft sijn heyl’ge mondt geseyt, Ga naar margenoot+
Des is ’t verkoren volck bewust)
Hier, hier de plaetse van mijn’ rust,
Hier, hier mijn woonst in eeuwicheydt;
Hier houd ick ste’e, hier is mijn lust:
14 Hier sal, door mijne segening, Ga naar margenoot+
Den Hemel d’Aerd’, de Aerde d’handt
Die uyt-gesaeyt heeft en geplant
Met overvloedt van alle ding
Berijcken door het gantsche landt:
15 Hier is het dat ick alles voegh;
Hier raeckt de arme uyt den noodt,
Hier vindt de ziel sich sat aen broodt,
Hier is het wenschelijck Genoegh,
Hier is mijn’ gunst ten grootsten groot:
16 Hier is mijn zegen om end’ om. Ga naar margenoot+
Gelijck een kleedt rontsom de le’en,
Soo vloeyt de volt der saliche’en
Rondtsom het heyligh Priesterdom
Met hare milde stroomen heen:
17 Hier sal een yegelijcke ziel
Die oyt het wel-bedacht gemoedt,
Die oyt den wel-gesetten voet
Op’t padt van Godes wetten hiel’,
Met volle vreuchde zijn door-voedt:
| |
[pagina 368]
| |
18 Hier sal ick, als een spruyt die groeyt Ga naar margenoot+
En naeckt de vruchte meer en meer,
Alsoo oock Davids roem en eer,
Gestadelijcken aengegroeyt,
Sich doen verbreyden wijdt en veer:
19 Hier, hier heb ick een lamp bereydt,
Een lamp voor’t Godt-gesalfde hooffdt
Dat allen zegen is belooft,
Een lamp, wiens glans, alom verspreydt,
In eeuwicheydt niet wordt gedooft.
20 Sijn haters sal ick over-kle’en Ga naar margenoot+
Met dichte schand en vollen hoon,
En over haer sijn waerde kroon
(Hoe wel een wijl in schijn vertre’en)
Doen bloeyen in haer schoonste schoon.
|
|