Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen Cxxviij. Psalm.1 GEluckigh boven maten, Ga naar margenoot+
Meer dan oyt hert bedocht,
Oyt keele uyt kon laten,
Oyt pen te voorschijn brocht,
Die, door Godts vrees bewogen
Sijn hert ter Deuchde geeft,
En voor eens yeders oogen
Oprecht Godtsdienstigh leeft.
2 Wat we’erwil kan u drucken, Ga naar margenoot+
Wiens hert sich soo bevindt?
| |
[pagina 357]
| |
Vw’ doen sal wel gelucken
In al wat ghy begint:
Vw’ werck wordt niet te schanden,
Gelijckm’ in and’re siet:
Den arbeydt uwer handen
Geeft u ’tverhoopt geniet.
3 Wel mooght ghy saligh heeten:
In alles hebt ghy’t soet.
Met vreuchde gaet ghy eten
Van ’trecht-gewonnen goedt;
Met vreuchde gaen de leden
Ter diep’ en sachter rust,
Door geen bekommertheden
In’t slapen oyt ontrust.
4 Als (door Natuers verblijden) Ga naar margenoot+
Het oogh’ vermaeck geschiedt
Wanneer’t by Somer-tijden
Den schoonen Wijn-stock siet:
Den Wijn-stock, die, geladen
Met vrucht, door dicht gevlecht
Sijn telgen, rijck van bladen,
Langs heel den huyse hecht:
5 Soo sal uw’ hert-vrundinne,
De trouwst’ in allen noodt,
De lust-hoff van uw’ sinnen,
Vw’ waerde bed-genoot,
’tGeselschap van uw’ leven
Door veelderhande Deuchdt
Vw’hert de volte geven
Van wenschelijcke vreuchdt:
6 Soo salse door haer zeden,
Gevoechelijck gelaet,
Bescheyden heusche reden,
Verstandt in alle daedt,
| |
[pagina 358]
| |
En duysendt soete dingen
Die reyne Echt bevat,
Vw’ hert toe komen bringen
Een rijcken vreuchden schat.
7 Als jong’ olijven-boomen,
Die op een ry geplant,
Mildt uyt der aerden komen
In vet en vruchtbaer landt,
Haer looffjen weeldigh uyten,
En groenen meer en meer,
En dag’lijx hooger spruyten
In sacht en groeybaer we’er:
8 Soo sullen (o! genuchten
Eens herts voor Godt oprecht!)
De wettelijcke vruchten
Der onbevleckter Echt,
Vw’ Dochters en uw’ Sonen
In ordentlijck gelidt
Vw’ disch rontsom bekroonen
Als ghy ter maeltijdt sit.
9 O! die van dat getal is Ga naar margenoot+
Dat soo recht-padigh gaet!
Wien Godt sijn Een en Al is,
En strack in deuchde staet!
Wat quaedt kan u bekrencken
Die Godt en’t Goedt geeft ste’e?
By al uw’ doen en dencken
Gaet Godes zegen me’e.
10 Wat onheyl kondt ghy schroomen?
De Heer, de hooghste Heer, Ga naar margenoot+
Vloeyt met sijn lieffde-stroomen
Mildadigh op u ne’er;
Glanst met sijns goedtheydts stralen
Van Syon op u aff,
| |
[pagina 359]
| |
En laet sijn gunst soo dalen
Als hys’ aen mensch oyt gaff.
11 O! Heyl niet om beschrijven
Van die de Deuchdt trouw meent!
Soo lang als met den Lijven
De Ziele blijft vereent,
Sal hy uw’ doen aenschouwen
Ierusalems geluck,
En in haer schoon’ gebouwen
Noyt wederwil off druck.
12 En als nu is vervaren
Des levens meeste tijdt,
En door den last der jaren
Te met de leeff-lust slijt,
Soo staet tot nieuwe vreuchde
De stoff al we’er bereydt.
(Ontbeert ghy noyt de Deuchde,
Gh’ontbeert noyt salicheydt.)
13 ’tGeen ghy in u voelt mind’ren
Vindt ghy in and’ren we’er:
Vw’ stamme, door kindts kind’ren, Ga naar margenoot+
Verspreydt sich wijdt en veer;
En als ghy nu uw’ leven
Gereedt siet om te vlien,
Sult ghy in uw’ na-neven
V selfs onsterff’lijck sien.
14 Wat rester dat de zegen
Op’t hooghste zy gebracht?
Hy die de reyne wegen
Vws deuchdts soo waerdigh acht,
Sal schicken dat uw’ oogen.
Tot aller tijdt en ste’e,
Isr’el aenschouwen mogen
In lieffelijcken vre’e.
|