Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen Cxxvj. Psalm.1 DOe nu de Heere, Iacobs Godt, Ga naar margenoot+
Doe nu de Heer’ (o saligh lot!
Waer van het versch-geboren beeldt
Soo soet in mijn gedachten speelt!)
’tGevangen Sion uyt sijn banden
Herbracht ten lieven Vader-lande:
Hoe vreemd beviel ’tgeluck het hert’
Nu al geset na leet en smert!
| |
[pagina 353]
| |
2 Het oogh, verstaart op sijn verdriet,
Geloofde schier hem selven niet;
’tGemoedt en wist niet hoe’t het had;
’tGeleeck een droom off sullicks wat.
De traentjes wierden afgestreken, Ga naar margenoot+
De lachjes quamen uyt-gebreken,
Vol roem en lovens hing de tong,
De luyt was vrolijck, ’tkeeltje song.
3 De vreemde volcken sagen’t aen:
Hoe groot heeft Godt by haer gedaen!
(Dus sprakens’ uyt verwondering)
O! wat een schoon en heerlijck ding!
Soo is’t. in waerheydt staet haer rede;
Het is ja groot dat Godt ons dede; Ga naar margenoot+
En des is ons de ziel verheught.
uytstekend heyl, gewisse vreuchdt.
4 Groot is de vreuchd, wech is de pijn:
Noch grooter, wilt ghy, kanse zijn,
Soo ghy het ovrig’, dat noch is Ga naar margenoot+
In droevige gevanckenis
Een ende maeckt van slavernijen
En t’saem met ons brengt ten verblij’en.
Niet dat een hert meer vreuchde geeft
Dan als’t in vreuchd geselschap heeft.
5 Geef dat de wegh ten dichsten kriel
Van menigh menigh duysendt ziel,
Door uwe Vaderlijcke handt
Gekomen uyt den slaven-standt.
Geeff datse dicht te voorschijn breken,
Gelijck de stroom der sneller beken,
Gedreven door den Zuyden-windt,
Geen oever sich te hoogh en vindt.
6 Hoe menigh bitter traentjen laet Ga naar margenoot+
| |
[pagina 354]
| |
Een bouwman die het edel zaedt
Met twijffelend’ en trage handt
Betrouwen moet aen’t dorre landt!
Een wijl daer na soo krijght’et zegen,
Door eenen milden Somer-regen,
Het lieffelijcke windtje waeyt.
In druck gezaeyt, met vreuchd gemaeyt.
7 Hy bracht het zaedt, hy wierp het uyt,
Onseker van de nieuwe spruyt;
Met droever herten ginck hy heen.
’tBegin was suchten en geween, Ga naar margenoot+
Maer ’tend was vreuchd, en Godt te loven,
Doe sijnen arm de volle schoven
En ’trijck gewas ter schure bracht.
’tGeluck koomt veeltijdts onverwacht.
8 Alsoo met ons: Doe wy wel eer,
Van onse vader-aerde veer,
Aemtooghden in een vreemde locht,
Lagh alle lust en vreuchde-tocht:
Maer nu wy ’tVader-landt betreden
En alle leet is aff-geleden,
Herneemt de moedt sijn’ oude ste’e.
O soete vreuchd na bitter wee!
|