Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– Auteursrechtvrij
[pagina 350]
| |
Den Cxxv. Psalm.1 DE stercke stormen mogen blasen
De blixem strael’ sijn licht,
De donder volg’ hem dicht,
Den hagel magh’er onder rasen;
’tKan Sions bergh, soo vast gelegen, Ga naar margenoot+
Al niet bewegen:
2 De ramp die magh verschricklijck dreygen,
Oock magh de heel natuer
Sich toonen vol getruer
En als ten diepe valle neygen;
Noch sullen al die Godt vertrouwen
Haer vastheydt houwen.
3 De bergh van Godt ter woonst verkoren
Blijft eeuwigh-eeuwigh staen:
Noyt sal de mensch vergaen
Die Gode ’thert heeft toe-gesworen,
In’t Godt-getal blijft hy geschreven
Ten wissen leven.
4 De vyandt magh vyandlijck naken,
En poogh’ (ten moordt gestelt)
Met alle krijghs-geweldt
Sich meester van den muyr te maken;
’tIs Salem, rontsom in de bergen, Ga naar margenoot+
Een ydel tergen:
5 Ellende magh de vroom’ omringen,
Hardneckigh ramp-bescheer
| |
[pagina 351]
| |
Tast’ haer na ziel en eer;
De Heer, beheerscher aller dingen,
Is om haer heen (o groote sake!)
En doet de wake.
6 En schoon, sijn Wijsheydt laet by tijden
Den goeden metten qua’en
Een selve roede slaen:
Sijn goedtheydt raemt een maet in lijden.
Een wijl is’t quaedt (en ’theeft sijn rede)
Maer ’thoudt geen stede.
7 Na harde komen sachte poosen.
De liefd’ hengt geen verderf.
Godt laet der vromen Erf Ga naar margenoot+
Niet onder ’tjuck der goddeloosen,
Om niet in’t spoor van boose zeden
Met haer te treden.
8 Der boosen staff sal niet verouden
(Al isser blick noch schijn
Wanneer het endt sal zijn)
Op haer die ’thert deuchdt-vaerdigh houden;
Ten end’ sy hun des ondeuchdts smetten
Niet aen en setten.
9 Der boosen by-zijn is gevaerlijck.
Daer kleeft off meer off min.
Daer sluypt te mets wat in.
Niet-wel-verselde deuchd’ staet swaerlijck.
’tVeel sonden-sien lockt vrome handen
uyt vroomheydts banden.
10 Dit (seg ick) is’t waerom de Heere
Op sijn verkoren tal
Het juck niet laten sal;
Haer heyl ten vordring, hem ter eere.
| |
[pagina 352]
| |
Elck ding sijn nut; soo ’tplagen-senden
Als ’tplagen-enden.
11 Dit is, o Godt, dit is mijn wenschen: Ga naar margenoot+
Doet yeder na hy doet;
Den recht-gesinden, goedt;
Maer quaedt zy ’tloon van quade menschen Ga naar margenoot+
Die op verkeerde wegen wand’len
En slimheydt hand’len.
12 Dit is, o Godt, dit is mijn bede:
Doet eeuwlijck eeuwlijck wel
Aen ’theyligh Israel;
O! dat de lieffelijcke vrede
Met overvloedt van soeten zegen
Haer standt bejegen’.
|