Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– Auteursrechtvrij
[pagina 349]
| |
Den Cxxiiij. Psalm.1 GEwisse troost eyscht ongemeenen danck; Ga naar margenoot+
Dies Israel met recht wel spreken magh, Ga naar margenoot+
O! sonder God, die onsen noot aensagh,
Doe menschen-haet nam t’onswaert wreeden ganc,
Wy hadden lang des levens jongsten dagh.
2 Wat durff en kan, wanneer het Godt niet keert,
Een vyandts hert in fellen haet verstockt!
Sy hadden ons, door heeten toorn getockt, Ga naar margenoot+
Als aes, verscheurt; als spijs, al lang verteert;
Als koorn, vermaelt; al levend ingeslockt.
3 De dichte ramp, oock t’enden het gevaer,
Laet echter noch een na-spoock in’t gemoedt.
Sy hadden ons, soo’t Godt niet had verhoedt, Ga naar margenoot+
Als over-swalpt: recht als een hooge baer Ga naar margenoot+
Den mensch sijn ziel in bangheydt losen doet.
4 Gunst vordert loff, maer meest die’t meeste redt.
Gelooft zy Godt, die ons in ons’ verdriet Ga naar margenoot+
Niet tot een proy der Wolven-tanden liet.
Dat onse ziel, gelijck een vogel ’tnet, Ga naar margenoot+
Den ramp ontquam, is all’ door Godt geschiedt.
5 De Ruymt valt soet, maer soeter na de Engt.
De strick ontwee, de strick ontwee; en wy,
Gelijck voorheen, ten vollen los en vry.
Geen mensch, geen mensch die ons dit heyl toebrengt, Ga naar margenoot+
Maer die de wer’lt en alles schiep daer by.
|
|