Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– Auteursrechtvrij
[pagina 321]
| |
Den Cxviij. Psalm.1 DEn Heere loff. want hy is goedigh, Ga naar margenoot+
En sijne goedtheydt heeft geen endt.
Sulcks werde klaer en overvloedigh
Van alle tong en hert erkent. Ga naar margenoot+
Heel Israel (door’t wel-bedencken
Wat stroom van gunst Godt op hem sendt)
Moet hem met waerden loff beschencken,
En spreeck: Sijn goedtheydt heeft geen endt.
2 Aarons huys (door’t over-leggen Ga naar margenoot+
Hoe gunst-rijck Godt haer is ontrent)
Stel hert en mondt om loff te seggen;
En spreeck: Sijn goedtheydt heeft geen endt.
De reyne aert der goedtgesinden, Ga naar margenoot+
Die diep in’t hert Godts vreese prent,
Moet tong en lip ten loff ontbinden,
En spreeck: Sijn goedtheydt heeft geen endt.
3 Ick was in angst, en riep tot Gode: Ga naar margenoot+
Hy gaff gehoor, en ruym’t int hert.
De Heer met my. Wat meer van nooden. Ga naar margenoot+
Geen schrick wiens strick de ziel verwert.
Wat konnen my, wat konnen menschen, Ga naar margenoot+
| |
[pagina 322]
| |
Nu Godt sijn mede-hulpe biedt?
Haest koomttet dat het oogh, na wenschen,
Sijn lust aen mijne haters siet.
4 O! beter ’tGodt- dan Mensch-vertrouwen. Ga naar margenoot+
Oyt had de hope vaster grondt Ga naar margenoot+
Die ’thert sich aen sijn Godt doet houwen
Dan die op’t menschlijck schijn-groot stond.
Laet alle volcken my om-ringen: Ga naar margenoot+
Vergeefs en dwaes al haer bestaen.
Laet alle volcken my bespringen: Ga naar margenoot+
Met Godt wil ickse neder slaen.
5 Laet alle volcken om my henen Ga naar margenoot+
Als dichten swerm van bijen gaen:
Met Godt (die krachten sal verleenen)
Wil ickse onversaeghd’lijck aen;
Wil ickse slaen, en doen verdwijnen
Gelijck het loome doornen-vuer.
Het mensch’lijck groot- en machtigh-schijnen
Is ydel en van kleynen duer.
6 Vyandigh hert, ghy hebt uw’ krachten Ga naar margenoot+
By een gebracht, ten val van my:
Maer Godt, mijn hulp, ont-seend’ u trachten.
Dies hy mijn kracht en eer-liedt zy. Ga naar margenoot+
Met vollen vloedt der hulplijckheden
Quam sijne goedtheydt op my ne’er.
Der vromen tenten zijn de steden Ga naar margenoot+
Gewijdt ten galm van Godes eer.
7 Godts handt is kracht-rijck en verheven, Ga naar margenoot+
Godts handt heeft zenu en geweldt.
Wat dreyght ghy, Doot? noch duert mijn leven, Ga naar margenoot+
Noch wordt Godts Doen van my vertelt.
’tIs waer, met scherpe vader-slagen Ga naar margenoot+
Heeft sijne tucht-roe my geraeckt,
| |
[pagina 323]
| |
Maer door den doodt noch mijner dagen
Geen on-we’erhalijck endt gemaeckt.
8 Nu opent my, gewijde handen, Ga naar margenoot+
(Ten hoogen dienst van Godt bereydt,
Bewaerders der genade-panden)
De poorten der gerechticheydt;
De poorten van onsuyv’re voeten
Noyt vry en ongestraft betre’en:
Ick wilder in, en Godt begroeten
Met eer-danck sijner goediche’en.
9 Dit zijn, o mensch, de rechte deuren Ga naar margenoot+
Waer door men tot den Heere gaet;
Wier ingang yeder sal gebeuren
Die, onbeweeght, in deuchde staet.
Van my u loff. en wel met reden: Ga naar margenoot+
Want doe ick badt verhoorde ghy,
En midden in ramp-vallicheden
Had ick een rots des heyls aen dy.
10 O affgrondt der geheymenissen
Die d’all-vermogen wijsheydt heeft!
’tIs Godt die menschen-raedt doet missen
En hooght’ in diepe laeghte geeft.
De steen van dwase bouwers handen Ga naar margenoot+
Verworpen en onnut geacht,
Is (hem ter glory, haer ter schanden)
Aen’t huys ten hoofdt des hoecks gebracht.
11 Sulck werc van God. wiens hoogh vermogen Ga naar margenoot+
’tGesagh sijns godtheydts in’t gemoedt
Vereeuwight, als hy onsen oogen
Sijn wonderheydt aenschouwen doet.
O! dit de dagh, van Godt gegeven, Ga naar margenoot+
Gegeven en ter vreuchd bereydt.
Wel op, en laet hem ons door-leven
In ongemeene vrolijckheydt.
| |
[pagina 324]
| |
12 Help, Heer, help nu (dit heeft ons smeecken, Ga naar margenoot+
Dit heeft ons ernstigh bidden in)
Koom nu met voorspoedts volle beken,
En ’tendt van ’twerck zy als ’tbegin.
Gesegent die daer komt getreden Ga naar margenoot+
En is van sijnen Godt gewijdt
Ten Vorst des heyls. V treft de reden
Die van het huys des Heeren zijt.
13 Godt ons een Heer, een zegen-bronne, Ga naar margenoot+
Een stut en schut voor alle qua’en;
Sijns goedicheydts door-luchte Sonne
Is onsen oogen opgegaen.
Nu bindt het Lam met vaste zeelen
Aen ’theyligh voorhooft van’t altaer.
Wat danckbaerheydt Godts gunst kan teelen
Wordt in’t uytwendig’ openbaer.
14 Wat sal ick meer? waer vind ick sprake
Daer ’thert sijn alderdiepst’ door uyt’t?
Ghy, ghy mijn Godt. O! groote sake, Ga naar margenoot+
Die t’uwer eer’ mijn mondt ontsluyt!
Ghy, ghy mijn Godt. dies ben ick spoedigh
En tracht dat elck uw’ hoocheydt kent.
Den Heere loff. want hy is goedigh Ga naar margenoot+
En sijne goedtheydt heeft geen endt.
|
|