Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen Cxvj. Psalm.1 AEn God mijn hert, want tot mijn stem sijn oor: Ga naar margenoot+
Sijn gunstigh oor, in tijdt van droeve dagen. Ga naar margenoot+
De strick des doodts was om my heen geslagen; Ga naar margenoot+
Der
| |
[pagina 319]
| |
hellen angst ging all’ mijn ziele door:
2 Ick stond benert. wat raedt? Godt riep ick aen, Ga naar margenoot+
En sprack: Ach! Heer, ach! red mijn ziel haer leven.
O goedtheydt Godts! hy (billijck, vol vergeven, Ga naar margenoot+
Des eenvoudts schut) halp my, by na vergaen. Ga naar margenoot+
3 Ter rust, mijn ziel. want Gods hebt ghy gesmaect. Ga naar margenoot+
En ghy, mijn Godt, hebt my den doodt ont-togen, Ga naar margenoot+
Mijn voet den stoot, den tranen mijne oogen:
Dies (leven-rijck) mijn tredt Gods aenschijn naect. Ga naar margenoot+
4 ’tGelooff in’t hert vrymoedight ’smenschen mondt.
Gelooft heb ick. dies vrucht ick my geen spreken. Ga naar margenoot+
Wel eer niet soo. Want doe ’tGeluck (ontweken)
Verned’ring dreyghd’, en alles wanckel stondt:
5 Doe sprack ick snel, in onbedachtheydt heen: Ga naar margenoot+
Geen mensch op aerd om op te steunen mogen;
Wat leven heeft, alt’samen vast aen logen.
(Soo uyt’t bywijl den onmoedt ware reen.)
6 Nu segt, mijn ziel, soo menighmael geredt, Ga naar margenoot+
Wat wederloon den Heere voor sijn daden?
Voor ’tmild bescheer der veelderley genaden?
Voor’t goedts genot daer u sijn gunst in zet?
7 Een heyl’gen disch wil ick, danck-vaerdigh, gaen,
En heffen daer den kelck der salicheden Ga naar margenoot+
Met aenroep Godts. om van belofte-reden Ga naar margenoot+
Voor all’ sijn volck ’tverplichte hert t’ontslaen.
8 Wie wanckter oyt die Godt heeft tot sijn wijck?
Dien Godt, dien Godt die liefd’ heeft by vermogen?
Sijn vrienden doodt is kost’lijck in sijn oogen:
Des heeft mijn ziel een onbedrieghlijck blijck: Ga naar margenoot+
| |
[pagina 320]
| |
9 Mijn ziel, o Godt, die u haer bede doet.
Ick, ick uw’ knecht; uw’ eygendom; wiens handen. Ga naar margenoot+
Ghy hebt ontstrickt van haer benaude banden.
Een offerhandt staet ree in mijn gemoedt: Ga naar margenoot+
10 Een offerhandt van vollen danck en loff:
(Een offerhandt, meer dan een beest te achten)
Een offerhandt, op’t altaer der gedachten
V, Heer, geslacht’t tot eeuwigh eeren-stoff.
11 Vw’ naem, in noodt sal op mijn tonge zijn. Ga naar margenoot+
Voor yeders oogh sal ick geloft betalen
In u, Godts stadt. in Gods gewijdde zalen.
Loff dy, o Godt. want alle loff is dijn.
|
|