Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen Cx. Psalm.1 DE Heere sprack wel eer tot mijnen Heere: Ga naar margenoot+
Wel op, ten throon, aen mijne rechterhandt
Ter tijdt ick u uw’ vyandt vlack verne’ere
Ten voet-schabel, in overwonnen standt.
| |
[pagina 307]
| |
2 Aldus de Heer. Maer ghy, soo hoogh verheven
En neffens Godt geplaetst in sijnen throon:
uyt Sion is’t daer u de Heer sal geven Ga naar margenoot+
De bloem en roem, de kracht van staff en kroon.
3 Dan treffen dy de woorden deser reden:
Ver reyck’ ’tbereyck van uwe heerschappy,
In klaren glans der hooghster heerlijckheden
Blinck’ uwe kroon selfs onder uw’ party.
4 Het volck dat u (door yver sich ont-nomen) Ga naar margenoot+
uyt vryen keur de ziel verbonden heeft,
Wanneer de dagh uws glorijs is gekomen
En rijcke stoff tot alle vreuchde geeft:
5 Sal u, sijn hoofdt (tot uwer grooter daden
Verdienden roem en helder uyt-geschijn)
Rondtsomme staen in heylige cieraden
En na Godts huys een ring van eeren zijn.
6 De frische dauw, in vroege morgen-stonden,
Wanneer de Son nau boven aerde gaet,
Wordt niet soo dicht op loff en kruydt gevonden
Als uwe jeuchdt wel rijck van stam en zaedt.
7 O schat des heyls waer toe ghy zijt verkoren!
Wie grondt sijn diept? En dit ist noch niet al
Godt heeft een eedt, een hoogen eedt gesworen Ga naar margenoot+
Die immermeer hem niet berouwen sal:
8 Groot-Priester ghy in aller eeuwicheden,
Niet na den gang van menschlijck Priesterschap,
Maer na de keur Melchisedechs: en heden,
En voor altoos verhooght ten heyl’gen trap.
9 En wel te recht houdt uwe gunst de handen
Aen hem, o Godt, die aen uw’ zijde staet Ga naar margenoot+
En heerlijc heerscht. want in sijns toorns ontbranden
| |
[pagina 308]
| |
Sal sijne deuchdt ontblincken in sijn daedt.
10 De trotse borst van die verheven sitten
Op aerdtschen throon met Konincklijcken staff
Sal’t moedigh stael sijns rechter-hants door-spitten,
En met gericht den volcken komen aff. Ga naar margenoot+
11 De slagh sal swaer, het sweert veel-moordigh wesen,
Het veldt al-om met dooden over-deckt,
De kop door-spit’t van die, in hooght geresen,
Tot menigh landt sijn scepter had gestreckt.
12 Gelijck een heldt, wanneer nu ’svyandts benden
Ter vluchte slaen, te snelder port en dringt
En heftigh jaeght; tot hem, sijns krachts ten enden,
De groote hit den dorst te leschen dwingt:
13 Te leschen dwingt aen’t water van de beken
Sijns jage-padts: Alsoo wil oock de Heer
Zeegh-yvrigh zijn. dies sal hy ’thoofdt op-steken
Omstraelt met glans van triumphante eer.
|