Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen Cxj. Psalm.1 HEt zy ick stil en uytte weegh, Ga naar margenoot+
Met saken van geheym onleegh,
Ben in vergadering der vromen;
Het zy by ’tvolck in’t openbaer:
Des Heeren loff sal vol en klaer
Uyt mijn danck-vaerdigh herte stroomen.
| |
[pagina 309]
| |
2 Groot zijn, en boven aertsch verstandt, Ga naar margenoot+
De wercken van sijn rechter-handt
De wercken van de handt des Heeren;
Die alle hert na Godt gesint
Door drift van liefde soeckt, en vindt,
Om diepe wijsheydt uyt te leeren.
3 Een glans van roem en voechlijckheydt Ga naar margenoot+
Is door sijn godlijck doen verspreydt.
En sijn gerechtheydt kent geen percken
Van tijdt, dewijl sy eeuwigh is. Ga naar margenoot+
Hy heeft gesticht een heugenis
Van sijn verwond’rens waerde wercken.
4 De Heer barmhertigh, gunst-rijck, goedt; Ga naar margenoot+
Van hem wordt alle ziel gevoedt
Dien sijnes Godtheydts heyligh vreesen
Tot in haer binnenst’ heeft geraeckt.
Hy sal des bondts van hem gemaeckt
In aller eeuw’ gedachtigh wesen.
5 Wel eer heeft hy een klaer vertoogh Ga naar margenoot+
(Voor sijner uytverkoren oogh)
Sijns hoogh-vermogentheydts gegeven,
Doe hy haer in der volcken landt
Ter vaster wooning heeft geplant
En d’eygenaers daer uyt gedreven.
6 Van alle (oock hoe kleyne) daedt Ga naar margenoot+
Die immer hem van handen gaet
Is Billijckheydt de maet en regel;
All’ wat sijn mondt voor wetten uyt’t,
All’ wat sijn heyligh woordt besluyt,
Heeft wisse Waerheydt tot een zegel:
7 ’tIs onder-schoort, en vast geleyt Ga naar margenoot+
Ter eeuwiger onwanckelheydt
| |
[pagina 310]
| |
En staet door aller tijden tijden,
En heeft oprechticheydt en trouw
Tot on-affscheydlijck grondt-gebouw
En vast geselschap sijner zijden.
8 Doe ellendts over-swaren last Ga naar margenoot+
Dicht op de sijne lagh getast,
Ontslaeffd’ hy haer verladen necken;
En heeft gewilt dat sijn verbondt,
Op goddelijcke trouw gegrondt,
Door alle eeuwen heen sou’ strecken.
9 Sijn naem, sijn over-groote naem
Is heyligh en verschricklijck t’saem
In allen sterfflijcken gedachten,
In alle menschelijcke ziel
Die oyt aen haren Godt sich hiel
In ’slevens daden en betrachten.
10 Wilt ghy, o mensch, den heyl-wegh in:
Godts vrees is Wijsheydts aen-begin; Ga naar margenoot+
Godts vrees, een recht vernuftigh Wesen;
Godts vrees, een vloeyend deuchden-stoff,
Godts vrees een bron van eeuwigh loff.
Niet beter dan, als, Godt te vreesen.
|
|