Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– Auteursrechtvrij
[pagina 303]
| |
Den Cix. Psalm.1 NV ick, van alle hulp ont-ledight
Van alle tongen onverdedight,
Op aerde troost noch heul kan krijgen,
Moet ghy, o Godt mijn roem, niet swijgen. Ga naar margenoot+
Laet waerheydt niet vermeestert zijn
Door schoon-geglimpten leugen-schijn.
2 De schalcke mondt des eer vergeten, Ga naar margenoot+
Die willens niet van Godt wil weten,
Heeft tegen my sich schelms ontsloten;
Wat komt, wat komt’er uyt gevloten?
Valsch-tongicheydt en laster-praet
De wetsteen van gemeenen haet.
3 Ick ly’ (en moet onschuldigh lijden) Ga naar margenoot+
Haer mondt-geweldt, haer tong-bestrijden
Mijn overvloedigh liefde-plegen Ga naar margenoot+
Heeft tegen-standt ten loon gekregen.
Wat was mijn weder-doen? ’kbezat
In diepen druck mijn ziel, en bad.
4 De weder-stuyt van mijne liefde, Ga naar margenoot+
Die soo goed-dad’lijck haer geriefde,
Was quaedt en haet. o Godt de sake
De sake roept vols-keels om wrake,
Om wrake, die ghy senden moet
Op een soo goddeloos gebroedt.
| |
[pagina 304]
| |
5 Geefts’ over in den straffen handen Ga naar margenoot+
Van Godt-vergeten dwingelanden.
Een hard en hatigh we’er-partijder,
Een onversoenelijck bestrijder
Zy hun gestadelijck ontrent
Met on-uyt-worstelijck’ ellendt.
6 In’t richt-huys moet sijn saeck verdoemt zijn Ga naar margenoot+
En hy een Goddeloos genoemt zijn.
Sijn be’e zy sond, en kort sijn dagen. Ga naar margenoot+
Sijn eer-ampt moet’ een ander dragen.
In eensaemheydts bedroefden staet Ga naar margenoot+
Geraeckt sijn gade met sijn zaedt.
7 Sijn’ kind’ren moeten heen gaen swerven, Ga naar margenoot+
En nergens plaets noch troost verwerven,
Maer hier en daer in woeste hoecken
Het schand’lijck bedel-broodt gaen soecken.
De Woeckeraer, de zuyge-bloedt, Ga naar margenoot+
Sla klauwen in sijn gantsche goedt;
8 Een vreemde moet’ sijns Doens genieten
En sijns verdriedts geen mensch verdrieten. Ga naar margenoot+
Geen hert erbarme sijner Weesen.
uyt-roeying moet haer erff-lot wesen; Ga naar margenoot+
Haer naem krijg’ in’t gedenck een schrap
En reyck noyt tot den tweeden trap.
9 ’tGeen van haer vad’ren is bedreven Ga naar margenoot+
Sta in Gods hert als opgeschreven. Ga naar margenoot+
Sijns moeders misdaedt, t’haren tijden,
Duyr in’t geheugh, en doe hem lijden.
Haer naem zy aller eere bloot
En allen mensch’ op aerden doodt.
10 All’ dit, voor dat hy over-wreedt was; Ga naar margenoot+
Voor dat geens menschen leet hem leet was;
| |
[pagina 305]
| |
Voor dat hy den geprangden prangde,
Den kleynen en geangden angde,
En hem een onverdienden doodt
In sijn godloose ziel besloot.
11 Tot vloeck was’t dat sijn lust hem porden: Ga naar margenoot+
De vloeck, de vloeck is hem geworden.
Ter zegeningh wild’ hy niet komen:
En s’heeft van hem de vlucht genomen.
De volle vloeck zy om hem heen Ga naar margenoot+
Gelijck een kleedt rontsom de le’en.
12 De vloeck, met uyt-gelaten stroomen,
Moet hem tot in sijn binnenst komen.
De vloeck (van yeder der gemeente)
Dring hem als oly in’t gebeente.
De vloeck, verselt met leet en pijn, Ga naar margenoot+
Moet hem een kleedt en gordel zijn.
13 Sulck loon heb ’twerck van mijn partijen. Ga naar margenoot+
(Wie lij’en doet berockt sich lij’en.)
Soo moet de Heer mijn onschuldt wreken
Op die mijn ziel te na gaen spreken.
Ghy, Heer, met my, uw’ naem ter eer: Ga naar margenoot+
Want uwe goedtheydt streckt sich veer.
14 Ach! red my in ellendt bedoven, Ga naar margenoot+
Behoeftigh, en op aerd verschoven,
Gewondt tot in het diepst des herten
Met ongemeene zielen-smerten.
’kGa als een schadu die verdwijnt Ga naar margenoot+
En haest verliest het geense schijnt.
15 Verwert en onwis staen mijn dingen.
Ick moet van plaets tot plaets verspringen,
Gelijck een sprinckhaen op de boomen.
Door vasten is’t daer heen gekomen Ga naar margenoot+
Dat mijnen knien de kracht ontwijckt
| |
[pagina 306]
| |
En’t uytgemergelt lijff beswijckt.
16 By ’tlijden komt sich spot versellen, Ga naar margenoot+
Dies voelt mijn hert een dubbel quellen.
Sy schudden, (ach! ’tis swaer om kroppen)
Als sy my sien, haer trotse koppen.
Op, Heer mijn Godt, ter hulpe mijns Ga naar margenoot+
Na d’over-groote goedtheyt dijns.
17 Help soo, dat sy in uwe wercken Ga naar margenoot+
Door-luchtigh blijck uws handts bemercken:
Wat’s my haer vloecken: als ghy zegent?
Haer wreedtheydt: als ghy soet bejegent? Ga naar margenoot+
Haer wrevel-sinnigh tegenstaen:
Als ghy’t ter schaemt’ haer doet vergaen.
18 In vreuchde sal uw’ dienaer leven,
Schaemt mijn party als kleedt om-geven. Ga naar margenoot+
Twijl sal mijn mondt Godts loff verklaren Ga naar margenoot+
In’t midden van de dichte scharen.
Hy sal, als doodt-spraeck is gegaen, Ga naar margenoot+
Ter hulp aen ’sarmen zijde staen.
|
|