Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– Auteursrechtvrij
[pagina 295]
| |
Rijmdichtsche uytbreyding over den Psalter Davids. Derde boeck.Den Cvij. Psalm.1 LOff Gode. die en goedt is, Ga naar margenoot+
En goedt is sonder endt,
Spreeck yeder die behoedt is Ga naar margenoot+
En door hem uyt ellendt:
uyt ellendt daer de handt
Sijns vyants hem me’e quelden
Eer Godt in vrijen standt
Sijn’ dienstb’re schouders stelden:
2 Die uyt de slaefsche banden
Geredt door Godes kracht,
Een lieven vader-lande
Met vreuchden is herbracht:
Herbracht van West en Oost Ga naar margenoot+
En alle ’swerelts hoecken.
(Die Godt heeft tot sijn troost
Hoeft elders geen te soecken.)
3 Sy doolden langs der heyden, Ga naar margenoot+
Onseker waer het padt
Ter goeder herbergh leyden:
| |
[pagina 296]
| |
Doch vonden plaets noch stadt.
Door feyl van dranck en broodt Ga naar margenoot+
Was’t datse schier versmachten.
Haer stem socht Godt in noodt, Ga naar margenoot+
En hy verhoord’ haer klachten.
4 (Hoe soet na vele smerten,
Bevalt een ruymer tijdt!)
Hy maeckten hare herten
De nare bangheydt quijt.
Haer aff-gedwaelden pas Ga naar margenoot+
Bracht hy op rechte wegen,
Waer door haer oogen ras
Gesicht van wooning kregen.
5 Der sulcker hert en monden Ga naar margenoot+
Verplicht Godts gunst ten prijs
En wonderheydts verkonden,
Den mensch tot onderwijs.
Want hy heeft haer vermaeckt Ga naar margenoot+
Met soete zadigingen
En ’thongrigh hert genaeckt
Met vol’t der goeder dingen.
6 Sy die gekerckert lagen Ga naar margenoot+
In endeloosen nacht,
In’t schad des doodts; verslagen
Met ysers over-kracht’t;
(Om ’twanck’len in Godts re’en Ga naar margenoot+
En sijnes raedts verachten)
Die, in ellendt vertre’en, Ga naar margenoot+
Noch troost noch hulp verwachten:
7 Angst deed’ haer stem Godt soecken Ga naar margenoot+
Hy heefts’ in noodt geredt.
En uyt de duystre hoecken Ga naar margenoot+
En doodts gevaer geset.
Sijn all’-vermogen handt,
| |
[pagina 297]
| |
Om haer den druck t’ont-rucken,
Brack kluyster, boey, en bandt
En allen prang in stucken.
8 Der sulcker hert en monden Ga naar margenoot+
Verplicht Godts gunst ten prijs
En wonderheydts verkonden,
Den Mensch tot onderwijs.
De poorten van metael Ga naar margenoot+
De ys’re grendel-sloten
(Tot lichting van haer quael)
Heeft hy ontwee gestooten.
9 De dwase, van Godts wegen Ga naar margenoot+
Een on-padt in-gegaen,
Doe sy Godts roede kregen
Om ’tquaedt van hun gedaen; Ga naar margenoot+
Doe hare ziel ’tgenot
Van alle spijs versaeckten,
En sy (soo trofse Godt)
De deur des doodts genaeckten:
10 Angst wasser en verftautheydt.
Wat toe-vlucht? Hare stem Ga naar margenoot+
Socht Godt in dees benautheydt;
En ’troepen raeckten hem.
Hy sandt sijn troostlijck woordt: Ga naar margenoot+
De plaegh wierd wechgenomen.
Hy lietse van doodts poort
Ten lieven leven komen.
11 Der sulcker hert en monden Ga naar margenoot+
Verplicht Godts gunst ten prijs
En wonderheydts verkonden,
Den Mensch tot onderwijs.
Volkomen loff en danck Ga naar margenoot+
Zy ’toffer datse slachten,
Waer van de klare klanck
| |
[pagina 298]
| |
Godts doen prent’ in gedachten.
12 Sy die op Zee met kielen, Ga naar margenoot+
Ter sneller vaert gebouwt,
Sich geven, en haer zielen
Betrouwen in een Hout,
(Gewoont en noodt maeckt koen)
Om haer begrepen handel
Vast wijdt en zijdt te doen
Door velen water-wandel:
13 Sy sien int diep de wercken, Ga naar margenoot+
De wond’ren van den Heer.
(Versoecken doet best mercken
En ’toogh gaet boven leer.)
Hy spreeckt: en ’tsterck geblas Ga naar margenoot+
Der op-geresen winden
Houdt stal, en laet sich ras
Sijn’ Heer’ ten dienste vinden.
14 De zee verheft haer baren,
Door wind-kracht gram gemaeckt,
Dies ’tschip, en die’r in varen, Ga naar margenoot+
Dan hel, nu hemel raeckt.
Noodt, noodt! de ad’ren slaen,
Het aensicht is aen’t bleecken,
Elck siet sijn doodt vast aen
En ’thert is hem ont-weken.
15 Sy draeyen en sy rollen, Ga naar margenoot+
Geen die sich vesten kan,
Maer moeten suyssebollen
Gelijck een droncken man.
Haer wijsheydt is op niet,
Des stuyrmans konst ten ende.
Daer ’toogh geen uytkomst siet
Is ’thert in hooghst’ ellende.
| |
[pagina 299]
| |
16 Wat raedt in sulcke nooden? Ga naar margenoot+
Sy roepen tot den Heer.
En hy (de grootst’ der Goden)
Ont-angt en redtse we’er.
Den storm-blas doet hy staen, Ga naar margenoot+
De baren laeghte krijgen,
Den zee-toorn overgaen,
De schorre keelen swijgen.
17 Het stillen van het weder Ga naar margenoot+
Bestilt des vaerders hert,
Dat, (angstigh en ter neder
In d’affgrondt van de smert)
Door vrees gestolt, ontdooyt,
En voelt sijn kracht ontslaven
Te meer het weder mooyt.
’tSchip krijght gewenschte haven.
18 Der sulcker hert en monden Ga naar margenoot+
Verplicht Godts gunst ten prijs
En wonderheydts verkonden,
Den mensch tot onderwijs.
Sy moeten voor den Raedt Ga naar margenoot+
Godts hoogen loff doen hooren,
En sijne wonder-daedt
In grooter scharen ooren.
19 Hy is het die, na waerde, Ga naar margenoot+
Des boos-doens halven plaeght, Ga naar margenoot+
Soo dat oock selfs de Aerde
Bewoonders misdaedt draeght.
Daer vocht was geeft hy drooght.
Al is de Bouman wacker
’tIs niet al watmen pooght
Op een verdoemden acker.
20 En we’er is hy’t die zegen Ga naar margenoot+
| |
[pagina 300]
| |
Op’t ongezegent geeft;
Die’t woest’, omvocht verlegen,
Des vochts de ruymte geeft;
Die’t dor en dorstigh landt
Begaeft en laeft met stroomen.
(Dus geeft de selve handt
Die eerstmael had genomen.)
21 Het volck, dat heen en weder Ga naar margenoot+
Eerst swerfd’ en kommer had,
Geeft sich aldaer ter neder,
En ’twordt te met een Stadt.
Men bout, men zaeyt, men plant, Ga naar margenoot+
De wijnstock wordt gesteken,
De vruchten houden standt,
Men sietter niets ontbreken:
22 Nature laet sich vlijen
Ter vrucht, op bergh en dal.
Godts zegen doetse dijen Ga naar margenoot+
Ten talleloosen tal.
’tVee (dat ten teel sich spoedt)
En weet van geen vermind’ren
(Daer Godt de handt toe-doet
Kan niemandt spoedt verhind’ren.)
23 Maer alsmen nu door zatheydt
Des levens gang verset
En ’tGodt-geseg geen vat heyt
Op’t hert te dick en vet;
En Godt Tyrannen geeft Ga naar margenoot+
Die ’svolcks getal verdunnen,
Wier handt verned’ring geeft
En wat voor quaedt sy kunnen:
24 Als angst sit in gedachten
En alle lusten smalt;
Als smaedtheydt en verachten Ga naar margenoot+
| |
[pagina 301]
| |
Op groote luyden valt;
Als hyse padeloos
In’t ydel heen laet swerven,
En ’thert geen troost altoos
Noch hope kan verwerven:
25 Dan, dan sal hy noch richten Ga naar margenoot+
Des armen ned’righ hoofdt
En hem het pack aff-lichten
Dat vreuchd-smaeck had verdooft.
Gelijck het vruchtb’re Vee
Sal hy sijn huys doen wassen.
Voor Godt wijckt alle wee,
Sijn handt kan alles passen.
26 De vrome siet Godts wercken, Ga naar margenoot+
En heefter blijschap om;
De boose moettet mercken,
En staet verbaest en stom.
Wie wijs is, sla des ga’: Ga naar margenoot+
En hy sal duyd’lijck weten
Dat onses Godts gena’
Is groot en ongemeten.
|
|