Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen Cv. Psalm.1 DEn Heere loff. sijn eere klincke, Ga naar margenoot+
De luyster sijner daden blincke
Den volcken. Hier, met liedt en luyt, Ga naar margenoot+
En spreeckt all’ sijne wond’ren uyt: Ga naar margenoot+
Dat sijnen
| |
[pagina 285]
| |
name roem-rijck zy.
Der Godt-gesinden hert verbly.
2 De Heer, en sijn’ soo hooge krachten, Ga naar margenoot+
Zy ’t opper-wit van uw’ gedachten,
Om durentlijck beglanst te zijn
Van sijnes Godlijckheydts aenschijn.
Behoudt in trouwe herte-blaen Ga naar margenoot+
De wercken oyt van hem gedaen:
3 De seldtsaemheden sijner wercken:
Sijn wetten, vaste wille-percken.
V, zaedt van Abram sijnen knecht, Ga naar margenoot+
V, Iacobs kind’ren, is’t geseght.
De Heer ons’ Godt. (daer houdt hem voor) Ga naar margenoot+
Sijn oordeel all’ de werelt door.
4 Sijns woordts onsterflijck na-geheugen Ga naar margenoot+
Vrijdt eeuwlijck sijnen mondt van leugen
En knoopt door duysendt stammen heen
Sijn eens-gemaeckte bondt aen een,
Daer van hy eerst met Abram sprack Ga naar margenoot+
En na beswoer aen Isaac:
5 Dat hy met Iacob laetst oprichte Ga naar margenoot+
En met sijn zaedt voor eeuwigh stichte.
Het landt van Canaan (sprack Godt) Ga naar margenoot+
Vw’ eeuwigh erff en vaste lot.
Te dier tijdt was haer aensien kleen Ga naar margenoot+
En haer getal ten naesten geen.
6 Haer staet was als der vreemdelingen,
Die vast van’t een tot ’tander gingen Ga naar margenoot+
Van volck tot volck, van landt tot landt.
| |
[pagina 286]
| |
En’ noch, in soo verschoven standt, Ga naar margenoot+
En leed Godt niet dat van den lien
Den sijnen hinder sou’ geschien.
7 Liet eenigh Konings hert sich neygen
Ten leet; strax hoord’ hy Godes dreygen:
En raeckt mijn uytverkoren niet. Ga naar margenoot+
Doet mijn Propheten geen verdriet.
(Wel hun die als een waerden schat
In Godes sorge zijn bevat.)
8 Den honger quam, op Godts gebieden, Ga naar margenoot+
Al ’taerdtrijck door. ’tgebrack den lieden
(Mits hy natures krachten sloot)
Alom aen’t noodelijcke broodt:
De Heer (o diepe goediche’en!) Ga naar margenoot+
Sandt, haer ten nut, een man voorheen.
9 ’tWas Ioseph dieder wierd gesonden,
Als slaeff verkocht, als schelm gebonden;
De kluyster heeft sijn voet geprangt, Ga naar margenoot+
Het yser sijne ziel beangt.
Tot dat sijn rede (na-vertelt) Ga naar margenoot+
Godts in-spraeck in hem heeft gemeldt.
10 De volcker-heer sendt yligh henen, Ga naar margenoot+
De Koning selfs ontboeyt sijn schenen,
Stelt hem (onlangs een snooden slaeff) Ga naar margenoot+
Ten vollen Heer van huys en haeff,
Ten hoofden hoofdt, ten Raden Raedt, Ga naar margenoot+
Ten wijsheydts mondt in doen en laet.
11 Als Israël dit had vernomen, Ga naar margenoot+
Verplaetst’ hy sich, en is gekomen
Int rijck’ Egypten, ’tlandt van Cham,
Daer hy als vreemdling wooning nam,
En d’haters (door Godts segening) Ga naar margenoot+
In tal en kracht te boven ging.
| |
[pagina 287]
| |
12 Geluck volght nijdt. De Heer gehengde Ga naar margenoot+
Dat niet alleen de gunst sich engde
Maer oock het hert gants om ging staen
Om, haets- en quaedts-gesint, voortaen
Sijn volck, sijn’ knechten, in den grondt
Te helpen door een loosen vondt.
13 Noch mist de list. Godt, haer behoeder, Ga naar margenoot+
Sendt sijn knecht Mose, met sijn broeder
Aaron, een verkoren paer.
Die, door veel wond’ren, naeckt en klaer Ga naar margenoot+
In’t landt van Cham den harden lien
Haers aen-segs wisheydt deden sien.
14 Met duysternis quam hyse plagen; Ga naar margenoot+
Tot nachten wierden haer de dagen.
Sijn’ knechten hebben op sijn last
Met onvermoeyden vlijt gepast.
Haer water maeckt’ hy enckel bloedt, Ga naar margenoot+
Haer visschen krengen in den vloedt.
15 Haer landt gaff vorschen, die met hoopen Ga naar margenoot+
Des Konings slaep-vertreck bekropen.
Hy sprack: en op sijn machtigh woordt Ga naar margenoot+
Quam boos gewormt te grimmel voort.
De luys, het wal-gelijck gediert,
Heeft alle hoeck en plaets door-swiert.
16 Voor regen sandt hy hagel neder. Ga naar margenoot+
Vuyr-vlammen straelden heen en weder
Door’t goddeloos verharde landt,
Den aengename druyven-plant, Ga naar margenoot+
Den vijgeboom smeet hy ter ne’er
En alle hout in’t woudt om veer.
17 Noch eenmael sprack de plagen-gever: Ga naar margenoot+
Strax quam de sprinckhaen met de kever,
| |
[pagina 288]
| |
En vrat, ontellijck in getal, Ga naar margenoot+
Des landes vruchten all’ end’ all’.
In’t endt, met algemeenen moordt, Ga naar margenoot+
Quam hy op alle eerst’-geboort’.
18 Dit was het slot der wonderdaden.
Sijn volck met rijcken buyt geladen, Ga naar margenoot+
Heeft hy ten laetsten uyt-gebracht.
En geen van dit bemint geslacht
(Terwijl Godts straff den boosen sloegh)
Die mede-last der plagen droegh.
19 Uyt waren sy; en bly, Egipten. Ga naar margenoot+
Geen liever ding dan datse glipten
Wiens bywoonst’ haer een plagen-tas,
Een eeuwigh stoff van grouw’len was.
Sijn wolck heeft haer des daeghs bedeckt, Ga naar margenoot+
Sijn vuyr een nacht-geley verstreckt.
20 Hy schafte Quackels’ does’ hem baden, Ga naar margenoot+
En Hemel-broodt tot haer versaden.
Hy opend’ haer den harden steen,
En ’twater vloot met stroomen heen Ga naar margenoot+
Door’t dor en dorstigh Heyden-zandt
In’t ongebouwt Arabisch landt.
21 Want hy gedacht aen’t ver-voorleden, Ga naar margenoot+
Aen’t bindt-woordt sijner heylicheden,
Aen Abram sijn’ getrouwen knecht
En’t bondt met hem eens op-gerecht.
In triumphante vrolijckheydt Ga naar margenoot+
Heeft hy sijn vrunden uyt-geleydt.
22 Hy gaff haer, by ’tbesit der landen, Ga naar margenoot+
Den arbeydt van der volcken handen:
Dat haerder elck in alle trou
’tGeset sijns Wets bewaren sou’
| |
[pagina 289]
| |
Na ’tvoorschrift van des waerheydts leer.
Loff zy den alderhooghsten Heer.
|
|