Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– Auteursrechtvrij
[pagina 280]
| |
Van Godes loff, ’tgeen ghy in’t hert vervaet.
Mijn Heer, mijn Godt, wiens hooghst’ hoogh-waerdicheden
Een heyl’gen schrick doen gaen door al de leden:
Waer vindtmen yets, hoe schoon en wel-gemaeckt,
Dat uwes schoonts uytnementheyt beraect?
Waer is cieraet, hoe over-uytgenomen,
Dat by den glans uws Godlijckheydts kan komen?
2 ’tOn-naeck’lijck licht gebruyckt ghy tot een kleedt; Ga naar margenoot+
Des Hemels Rondt, tot een gardijn-tapeet;
’tGewulfde vocht, tot eenen throon van eeren; Ga naar margenoot+
’tGewolck tot koets; den snellen windt, tot veeren;
Vlam-stalend’ vuyr, tot knechten en trawants; Ga naar margenoot+
Onwe’er en storm, tot boden en gesants.
Laet al wat kan met sijn cieraden pralen:
De uw’, o Godt, verdoovens’ altemalen.
3 De wichtig’ Aerdt, die los in’t Ydel hangt, Ga naar margenoot+
Off, heeftse yet dat haren kloot omvangt,
Met dunne lucht ten lichtsten is om-togen,
Staet evenwel, door uw’ al-wijs vermogen,
Door konst uws handts in tegenwicht gepast,
Een vasten stant; en rust op haren last:
Een vasten stant, daer uyt sy noyt mach schricken,
| |
[pagina 281]
| |
En niemandts konst off macht kan doen verwicken.
4 Doe’t groote werck (hoewel al in’t gedacht
Des Konstenaers voorbeeldelijck gewracht)
Wel eer noch niet ten konst-top was geklommen, Ga naar margenoot+
Lagh ’tAerden-rondt in diepte overswommen,
En teenemael met wateren bedeckt:
Recht als, wanneer de mensch een kleet aentreckt,
Gestalt en verff, die eerst sich naeckt’lijck toogen,
Verschuylen gaen voor d’ommestaende oogen.
5 ’tWas Zee en lucht. men sagh noch bergh noch dal.
Maer met uw’ stem haer heerschende geschal Ga naar margenoot+
uytdond’ren laet: wat siet, wat sietmen komen?
Het water, snel, (als met een Godlijck schroomen
Geheel door-treft) moet na sijn aff-grondt vlien.
Het steyl geberght laet strax sijn toppen sien. Ga naar margenoot+
Eer’t oogh verroert, leyt yeder ding verscheyden:
’tGeberght, om hoogh; de dalen tusschen beyden.
6 En om voortaen de wat’ren (als wel eer)
Het gantsch bevang des Aerden-kloots niet meer
Met haren vloet te laten over-scholpen,
Heeft uwe handt Natuyr’ hier in geholpen,
En ’swaters loop gestelt tot perck en maet Ga naar margenoot+
Sijn oever-kant; daer’t tegen golft en slaet
En veel geweldts met bruyschen koomt bedrijven,
Maer, als getemt, moet eeuw’lijck binnen blijven.
7 Ghy maeckt dat ’tvocht sijn diepe ad’ren schiet Ga naar margenoot+
uyt ’thert van d’Aerdt, en door’t geberght af-vliet:
Dat alle dier (’tzy dattet, tam, gaet weyden Ga naar margenoot+
En onder stuyr des boumans sich laet leyden;
’tZy dattet swerft, en, van naturen vry,
Den toom niet kent van menschen heerschappy)
Wanneer Natuyr gebreck van vocht doet voelen,
Elck op sijn pas den drinck-lust magh gaen koelen.
| |
[pagina 282]
| |
8 Daer is’t gediert dat onbekommert leeft Ga naar margenoot+
En d’open lucht tot sijn verlust-plaets heeft:
Daer siet en hoortmen’t op de tackjens springen
En sijnen sang onkunstigh henen singen.
Hiertusschen, Heer, daelt ghy met hemelsch nat, Ga naar margenoot+
En zaeyt het veldt, en maeckt de bergen zat;
En doet het zaedt, in door-gevochte kluyten,
Ter milder vrucht sijn teelb’re krachten uyten.
9 Dies geeft het landt een rijck en vol gewas: Ga naar margenoot+
De beemden, kruydt en vol’t van voeder-gras;
Den acker, koorn, tot noodigh menschen-voedtsel; Ga naar margenoot+
Den wijnstock, druyff, tot heughlijck hert-versoetsel;
D’Olijfboom, vet, tot schoonheydts overvloedt;
Gods Edel woudt, sijn Ceders; die (gevoedt Ga naar margenoot+
Door’t milde zap van Libanons waranden)
Niet zijn geplant van menschen, maer Gods handen.
10 Daer staet den Denn’, op wiens verheven top Ga naar margenoot+
De Reyger woont, en queeckt sijn jongen op.
Daer staet ’tgeboomt ’twelc, lustigh om aenschouwen,
’tGevogelt’ noodt om nesten op te bouwen. Ga naar margenoot+
Den blooden Das vergunt ghy ’tsteyl geberght
Als tot een schans daer hy sich veyligh berght.
De holle rots (soo kan’t uw’ wijsheydt stieren)
Is voor’t Konijn, ’tonweerbaerst’ aller dieren.
11 Ghy doet de Maen, nu meer dan min van licht, Ga naar margenoot+
Door haren loop, na uw’ belieft’ gericht,
Het ronde Iaer in effen deelen deylen;
De Sonne oock haer gang doen sonder feylen,
Soo datse niet alom op een tijdt licht,
Maer rijst en daelt. (Dies schuylt sich voor’t gesicht Ga naar margenoot+
’tGeen eerst sich toond’.) en laet door haer vertrecken
De duysternis den halven Aerdt-kloot decken.
12 Dan koomt het wildt, dat ’smenschen ooge schout, Ga naar margenoot+
| |
[pagina 283]
| |
Ten holen uyt. (de donckerheydt maeckt stout.)
En ’tLeeuwen-jong, dat daeghs in stilt’ verborgen,
Onmachtigh is sijn rooff-aes te versorgen,
Laet sijn spelonck, en, graegh ten buyt bedacht,
Doolt door het veldt op’t voordeel van den nacht,
En eyscht van u (versader en behoeder
Van alle ziel) met heesch gebrul sijn voeder.
13 Maer met de Son haer aenschijn we’er vertoont, Ga naar margenoot+
Ruymt elck, en gaet ten kuyle dien’t bewoont.
Dan voelt de Mensch sijn tijdt om op te waken Ga naar margenoot+
En, na gewoont, sich aen het werck te maken;
Tot d’Avondt koomt die hem sijn doen belet.
Dus geeft ghy’t al sijn tijdt, sijn beurt, en wet.
Hoe groot zijn, Heer, uw’ wercken! hoe bysonder! Ga naar margenoot+
Hoe wijs-gepast! hoe veel! hoe goedt! hoe wonder!
14 En noch en is uw’ goedtheydt niet bepaelt Ga naar margenoot+
In d’Aerdt alleen; maer breydt sich uyt, en straelt
Tot in de Zee, die, diep en wijdt, van dieren,
Soo kleyn en groot, die haren vocht door-swieren,
Ten dichsten krielt in tal dat talloos is.
Daer swemt rontsom de scheep’ uw’ Wallevis, Ga naar margenoot+
Vw’ groot geschrey, dat, by een lustigh weder,
Op’t water speelt, en dobbert op en neder.
15 Al, al wat leeft in water en op landt, Ga naar margenoot+
Wacht, op sijn tijdt, elck spijse van uw’ handt:
Onsluyt ghy die, terstondt sal’t al verquicken; Ga naar margenoot+
Houdt ghyse toe, strax sal nature schricken.
Vertoont ghy u, soo heeft het yeder goedt:
Verberght ghy u, soo sackt terstondt de moedt: Ga naar margenoot+
’tGediert van d’Aerdt; de Aerdt, van Hemel-bate;
Den Hemel voelt sich van uw’ gunst verlaten.
16 Verneemt ghy, Godt, den in-gegeesten windt:
Wat is helaes! wat is van ’sMenschen kindt?
| |
[pagina 284]
| |
Des levens grondt is wech. tot niemendallen,
Tot stoff en asch moet alles we’er vervallen.
Her-blaest ghy, Godt, den adem in de le’en: Ga naar margenoot+
Stracks koomter kracht in ader en in zeen’;
Het dood’ herleeft, en doet de eensaem’ Aerde
Doorveelt van volck een nieuw gestalt’ aenvaerden.
17 Een eeuwigh loff behoort den Heere toe, Ga naar margenoot+
Den grooten Godt; die, weldoens nimmer moe,
Sijns handts geschep soo ver sich laet behagen
Dat hy noyt viert van trouwe sorgh te dragen.
Aensiet hy d’Aerdt: sy davert, als beschroomt. Ga naar margenoot+
Roert hy’t geberght: het roocke-dampt en stoomt.
De heel Natuer verset sich op sijn wencken,
Buyght op sijn woordt, gehoorsaemt op sijn dencken.
18 Hem sing ick loff soo lang ick adem schep, Ga naar margenoot+
De aerdt betre’e, de sprake-leden rep.
O! dat mijn sang den Heer’ maer wel geviele, Ga naar margenoot+
Den Heer’, vermaeck en vreuchd-bron van mijn ziele,
En alle quaedt op aerdt eens eynde nam, Ga naar margenoot+
En van sijn zaedt noyt vrucht te voorschijn quam.
Wel aen, mijn ziel, die vol zijt van Godts eere,
Looff onvermoeyt, mijn ziele, looff den Heere.
|
|