Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen Ciij. Psalm.1 LOoff Godt, mijn ziel; en alles wat in my is, Ga naar margenoot+
Sijn heyl’gen naem. looff Godt, mijn ziel: want hy is Ga naar margenoot+
Wiens vele gunst ghy niet vergeten moet.
Hy spaert in sond, geneest in swackicheden,
Redt in ellendt, om-kroont uw’ lieve leden Ga naar margenoot+
Met vrundelijck’ erbarmings overvloedt. Ga naar margenoot+
2 Hy stopt uw’ lust, hy zaedt den eysch der tongen. Ga naar margenoot+
Hy doet, gelijck een arendt, uw’ verjongen.
Hy schaft aen elck verdruckte recht. Wel eer Ga naar margenoot+
Maeckt hy sijn pa’en aen Mose, en sijn daden Ga naar margenoot+
Aen Isrel kondt. Me’e-doogend, vol genaden Ga naar margenoot+
Tot gramschap traegh, deur-goedich is de Heer.
3 ’tBedreven quaedt en laet hy niet verouden Ga naar margenoot+
In sijn gedacht, om eeuwlijck toorn te houden.
Hy event ons de straff den sonden niet.
| |
[pagina 279]
| |
Want ruym soo wijdt als Aerd en Hemel schelen, Ga naar margenoot+
Als Oost en West, erstijgt in allen deelen Ga naar margenoot+
Gunst boven straff, aen all’ wie sijns ontsiet.
4 Een Vaders hert ontfarmt sich sijner sonen: Ga naar margenoot+
Godt, yegelijcks die hem in ’thert laet woonen.
Want hy erdenckt wat a’n en van ons is: Ga naar margenoot+
Een nietigh stoff; een bloem die op der heyden Ga naar margenoot+
Aensienlijck bloeyt, maer door een windt-verspreyden Ga naar margenoot+
Heen valt, en laet haers plaets geen heugenis.
5 De goedtheyt Godts heeft perck van tijdt noch uren, Ga naar margenoot+
Maer blijft in standt en duert een eeuwigh duren
En breydt sich uyt tot in geslachts geslacht
Den genen die sijn Godtheydt waerlijck vreesen,
Die sijn verbondt haer hert-schat laten wesen Ga naar margenoot+
En nemen scherp op sijn geboden acht.
6 ’tGroot Hemel-wulff laet sich de Heer gevallen Ga naar margenoot+
Een Konings stoel. sijn scepter reyckt tot allen.
Dies looft den Heer ghy sijn geswinde boon, Ga naar margenoot+
Sijns Godheyts kracht, sijn snelle woord-verrichters,
Sijn eer-gesants, sijn stercke wonder-stichters;
Looft al Godts heyr dat dient voor sijnen throon. Ga naar margenoot+
7 Looft, looft den Heer ghy alle sijne wercken, Ga naar margenoot+
Looft waer ghy zijt, looft daer hy sich laet mercken
Een Heer te zijn, en sijnes scepters eer
Met held’ren glans van boven-aerdtsch vermogen
Haer straelsel geeft den sterffelijcken oogen.
En ghy mijn ziel, mijn ziel, looft oock den Heer.
|
|