Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen Cij. Psalm.1 GVn mijn’ beed’ een mildt verhooren; Ga naar margenoot+
Mijn geroep koom t’uwen ooren.
Bergh, in tijden van verdriet, Ga naar margenoot+
Bergh my, Heer, uw’ aenschijn niet.
Acht op my. laet koomste snellen
Als ick aenroep.Want door’t quellen Ga naar margenoot+
Gaen, als roock, mijn dagen henen.
Lijdens vuyr dort merch en beenen.
2 ’tWijl des droevens pijnlijck vreten Ga naar margenoot+
’sLijfs behoefte doet vergeten,
Derft het herte, laff en slap,
’tNoodelijcke levens zap.
Recht als d’affgemaeyde kruyden.
Door des suchtens bange buyden
Kleeft het been my aen den velle.
Droefheydt is een zielen-helle.
3 ’kBen (ach!) in mijn eensaem quijnen Ga naar margenoot+
Als een roerdomp der woestijnen:
| |
[pagina 275]
| |
Als een uyl die sich in’t woudt
Schu en ongeselligh houdt.
’kSlijt mijn tijdt in woeligh waken: Ga naar margenoot+
Recht als ’tmusjen op de daken
Treurt wanneert sijn ga’ moet derven.
Droeffheydt is een stadigh sterven.
4 D’ongezouten laster-reden
Met den hoon en smaedlijckheden Ga naar margenoot+
Daer mijn vyandt, tijdt aen tijdt,
Mijn’ ellende me’e besmijt,
Kan my ’tbroodt als asch doen smaken,
Kan mijn dranck halff tranen maken, Ga naar margenoot+
Kan my allen lust aff-snijden.
Spot in Ramp, is ’thooghste lijden.
5 Vwer verontwaerdigingen
Grimmigh aenschijn brengt mijn dingen Ga naar margenoot+
Tot soo jammerlijcken standt.
Hoogh en laegh door uwe handt.
Schand’lijck dalen volght mijn klimmen.
Ach! mijn tijdt krimpt als de schimmen. Ga naar margenoot+
Als een gras verdort mijn leven.
Beter noyt dan kort verheven.
6 Maer o ghy wiens throon, bestendigh, Ga naar margenoot+
Grondt-vest heeft in’t nimmer-endigh;
Wiens geheughnis, van geslacht
Tot geslacht, leeft in’t gedacht,
Ghy, o Heer, (na soo veel karmen) Ga naar margenoot+
Sult u Sions eens erbarmen.
Tijdt is’t dat sich ’tlot hervate.
Aller dingen is een mate.
7 ’tIs den hert-wensch uwer knechten Ga naar margenoot+
Haer te mogen op sien rechten.
’tDeert hun datse sonder loff
Soo mismaeckt leyt in haer stoff.
| |
[pagina 276]
| |
Daedt op wensch. Dies salder vreesen Ga naar margenoot+
In der volcken herten wesen
Voor den grooten naem des Heeren.
Kracht-blijck doet gesach vermeeren.
8 Alles watter, hoogh in waerde,
Kroon en scepter draeght op aerde
Sal door-troffen zijn met schrick
In uws Godtheydts glory-blick.
Want in Sions weder-bouwen Ga naar margenoot+
Laet sich Godes eer aenschouwen
In een ongemeyne klaerheydt.
Sterckst beweeght bevonden waerheydt.
9 ’sBiddens heeft hy acht genomen Ga naar margenoot+
Dat van sijn’ eensame vromen
(Door den last des leets geport)
Voor sijn aenschijn is gestort.
O wat schatten van genaden!
Op getrouwe heuge-bladen Ga naar margenoot+
Sta dit allen na-geslachten.
Groot geluck eyscht eeuwigh achten.
10 Van het volck noch ongeboren
Salmen ’tloff des Heeren hooren,
Want op aerd heeft Godt het oogh Ga naar margenoot+
Van sijns Hemels heyligh Hoogh,
Om een gunstigh oor te leenen Ga naar margenoot+
Tot des swaer-geboeyden steenen,
En sijn ziel den dood’ t’ontrucken.
Godt-heyl ’tperck der ongelucken.
11 Dan sal Godes klaerheydt blincken Ga naar margenoot+
En sijn naem in Sion klincken:
Alsmen allenthalven siet Ga naar margenoot+
Dat het volck te samen vliet’t;
Dat de groote Koninckrijcken,
(Die, dus, Godes handt ontwijcken)
| |
[pagina 277]
| |
God’ ten dienst, eerbiedlijck naken.
Wonder-daedt kan loff-rijck maken.
12 Dit’s het beeldt (vol soet behagen)
Van die ongeboren dagen:
Ach! die ’twesen selver hadt!
Nu op ’slevens halve padt, Ga naar margenoot+
Heeft hy my de kracht der leden
En mijns tijdts besteck besneden.
Blick van heyl, in drucks om-geven,
Is een laven, maer geen leven.
13 Moedt sal ick nochtans noch scheppen
En aldus de lippen reppen: Ga naar margenoot+
Sny, mijn Godt, mijns levens draedt
Niet soo aff ter halver maet’.
Laet sich in verlijcking paren
Mijne stip, by uwer jaren
Paleloos’ onendicheden.
Rechte straffe staet op reden.
14 Van geslachten tot geslachten
Reyckt uw’ tijdt. selfs uwer krachten, Ga naar margenoot+
Al voor-lang geschapen werck,
(Aerd en Hemelen) hoe sterck,
Hoe gegrondt-vest’t, is vergancklijck:
Maer ghy eeuwigh en onwancklijck:
Alle moetens’ aen’t verouden.
Niet dat steeds sijn nieuw kan houden.
15 Slijten sullens’ als de kleeden Ga naar margenoot+
Van het een tot ’tander Heden.
Door u, sy, en alle ding,
Eenmael ter verandering.
Ghy, wiens ongemeten dagen
Noyt haers durings eynde sagen,
Ghy ontlijckt u selven nimmer.
Buyten Godt all’ broos getimnmer.
| |
[pagina 278]
| |
16 Vast en seker sullen woonen
Vwer knechten lieve sonen
Voor uw’ Goddelijck aenschijn
Sal haer zaedt gevestight zijn.
|
|