Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen xcix. Psalm.1 GOdt erstijght ten throon Ga naar margenoot+
En aenvaerdt de kroon:
Dies den volcken schroom
En vertsaging koom.
Heyl’ge Cherubijns
Zijn de zetel sijns.
Die op aerden leven
Moeten voor hem beven.
2 Groot in Sion d’Heer, Ga naar margenoot+
En verheven veer
Boven alle volck
Onder het gewolck.
(Loff sal uwen naem,
Groot en schricklijck t’saem, Ga naar margenoot+
Van elcks lippen strijcken,
En vol-heyligh blijcken.)
3 Dese Heldt, vol kracht, Ga naar margenoot+
Lieft alleen en acht
Heeft alleen sijn vreuchdt
In de suyv’re deuchdt
Van gerechticheydt,
Door hem selfs bereydt
En, ten baeck van leven,
Israël gegeven.
| |
[pagina 270]
| |
4 Roemt hem over-seer, Ga naar margenoot+
Heft ten top van eer
’tLoff ons’s Gods; en kniel
Met door-schrickte ziel
Voor sijn voet-schabel.
Billijck is’t bevel:
Sijn’ groot-heylicheden
Zijn ons des wel reden.
5 Moses en A’ron, Ga naar margenoot+
Dien hy selfs vergon
Den soo-hoogen trap
Van sijn Priesterschap;
En oock Samuel:
Alsse (Israel
Ten gevall’) hem baden,
Hoord’ hy in genaden.
6 ’tRoepen van haer stem Ga naar margenoot+
Steegh, en neyghden hem
Dat hy Godt-spraeck gaff
Van den hemel aff
uyt een wolck-kalom:
Want sy ’theylighdom
Sijns gesets, vol waerden,
Trouwelijck bewaerden.
7 Ghy, Heer, onse Godt. Ga naar margenoot+
Ghy gaeft ooren tot
Hares mondts gebedt.
’tFeylen in de Wet
Hebt ghy in den lien
Over ’thoofdt gesien,
Maer ’tmoedtwilligh woelen
Vwe wraeck doen voelen.
8 Dies nu yeder poogh’ Ga naar margenoot+
| |
[pagina 271]
| |
Dat hy groot en hoogh
Van den Heere roem,
En in demoedt ko’m
Om ten bergh te tre’en
Daer der Godlijckhe’en
Glans is sijns met-deyligh:
Want de Heer is heyligh.
|
|