Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen xcvj. Psalm.1 SIngt, alle werelt, singt, den Heere, Ga naar margenoot+
Den Heere, onsen Godt, ter eere,
Een nieu gesang. mont-salight hem,
En van sijn heyl draegh uwe stem Ga naar margenoot+
Van dagh tot dagh de klare leere.
2 Koom, geeft, met wel-gegrondde reden, Ga naar margenoot+
| |
[pagina 263]
| |
Den volcken sijner heerlijckheden
En wonder-daden duyd’lijck blijck.
Want groot is Godt, hoogh-prijsselijck, Ga naar margenoot+
En alle loff sijn’ eer’ beneden.
3 De Goden, die den dommen luyden,
Door wangeloofs verkeert aen-duyden,
Verschrick’lijck zijn, sijn ver bene’en
Sijns Godtheydts hoog’ ontsachlijckhe’en
Selfs in de herten van den ruyden.
4 Der volcken Goden zijn alt’samen Ga naar margenoot+
(Hoe schoon gepronckt met groote namen)
Een al-te-ydel breyn-gedicht.
Maer ’sHemels rondt heeft Godt gesticht;
Werck, dat sijns heers sich niet durff schamen.
5 Sijn aenschijn spreydt doorluchte stralen Ga naar margenoot+
Van hooge glory. In de salen
Sijns heylichdoms staet kracht ten toon
Verselschapt met soo schoonen Schoon
Daer alle Schoon niet by magh halen.
6 Wel op dan alle volck-geslachten Ga naar margenoot+
Maeckt u Godt-waerdige gedachten
Door Godtheydts waer’ erkentenis.
Geeft eere (diens de eere is)
Den Heer’ soo rijck van roem en krachten.
7 ’tUytwendigh yv’ren sy de stempel
Des waren Godtvruchts. naeckt den drempel Ga naar margenoot+
Sijns voorhoffs, met geschenck gela’en.
Kromt u den Heer’ en bidt hem aen Ga naar margenoot+
In’t schoon bevang van sijnen Tempel.
8 Sijns aenschijns glans, sijn hooge waerde
Door-blick met schrick de gantsche aerde.
| |
[pagina 264]
| |
Elck spreeck: Der volcken heer de Heer. Ga naar margenoot+
Die ’taerdrijck vest. wiens macht en eer
Van billijckheydt sich noyt ont-paerde.
9 Rechtvaerdigh oordeel sal hy geven,
Na Wet den volcken voor-geschreven.
Des heb den hoogen Hemel vreuchdt; Ga naar margenoot+
Des zy het aerdtsche dal verheught
Met alle dieder inne leven:
10 Des moet, tot boven toe van ond’ren,
Het zee-diep als van vreuchde dond’ren;
Des moet het veldt, en wattet geeft; Ga naar margenoot+
Het woudt, en alles wattet heeft,
’tLoff vreuchd’lijck uyten van Godts wond’ren.
11 De heel natuyr sal sich vermaken
In’t aenschijn Godts, als hy sal naken Ga naar margenoot+
Met oordeel en rechtvaerdicheydt
Om, na wis waerheydts onderscheydt,
Te richten aller menschen saken.
|
|