Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen xciiij. Psalm.1 GOdt, strenge Heer, geduchte straffer, Ga naar margenoot+
Groot werelt-richter, wraeck-beschaffer:
O! dat de glans uws glorijs strael’! Ga naar margenoot+
O! dat vergelding eenmael koom’
En met geterghden plage-stroom
Op booser menschen hoomoedt dael’!
2 Hoe lang noch sal der goddeloosen Ga naar margenoot+
Verdurven hoop sich minne-koosen
En snorcken trots? hoe lang roemt noch Ga naar margenoot+
De deuchd-niet van sijn’ spotterny?
De booswicht van sijn’ schelmery?
De slimmert van sijn schalck bedroch?
3 Vw’ volck wordt, Heer, van haer vertreden Ga naar margenoot+
Vw’ erff-deel lijdt haer woesticheden.
Sy brengen We’eu en Wees om hals. Ga naar margenoot+
Sy moorden (o onwaerdigh ding!)
Den aen-geheymden vreemdeling:
En noch zijn sy gerust in all’s.
| |
[pagina 258]
| |
4 Dees tale heeft het hert van binnen: Ga naar margenoot+
(Soo gants verdurven zijn de sinnen)
Waer toe ’tgedachte niet bestaen?
Daer is, daer is geen Godt die’t siet.
Israëls Godt aenschouwt het niet:
Waerom niet onsen wil gedaen?
5 Dom-sinnigh volck, vereeltte ooren, Ga naar margenoot+
Ontmenschte aert, ach! kondt ghy hooren,
Soo hoort. Off wilt ghy eeuwelijck
In uw’ verbeestheydt henen gaen,
En ’therte, vol van sotten waen,
Niet heffen uyt des domheydts slijck?
6 Wie derfter ’tgeen hy selfs kan gonnen?
Hoe? sou dan die niet hooren konnen Ga naar margenoot+
Die d’oore selver heeft geplant?
Kan die wel bloot zijn van gesicht
Die maker is van’t ooge-licht?
O! recht-verfoeylijck onverstandt!
7 Sou’ hy aen haer geen straffe plegen Ga naar margenoot+
Dien hy ’tgeheymnis sijner wegen
Door klare lessen stelt in’t naeckt,
Daer doch de donck’re herten-wet
Die hy den Heyd’nen heeft geset
Den overtreder strafbaer maeckt?
8 Wech toeverlaet der dwaser logen Ga naar margenoot+
Die uwe zielen houdt bedrogen.
Selff ’sMenschen hert door-straelt Godts oogh
En siet wat in de duysterheydt
Sijns grondt-gedachts verholen leyt,
En d’ydelheydt van sijn gepoogh.
9 Geluckigh magh de mensch wel heeten Ga naar margenoot+
Dien ghy, o Godt uw’ wil laet weten
| |
[pagina 259]
| |
Door-naeckter wetten vaste leer:
Het sal sijn’ ziele ruste maken Ga naar margenoot+
Wanneerder quade dagen naken,
Ter tijdt toe dat het lot eens keer:
10 Ter tijdt toe dat den boosheydts slaven
De kuyl des onheyls werd’ gegraven
Ten onverrijsselijcken val.
Want Godt (des houd’ ick my gewis) Ga naar margenoot+
Sijn uytverkoren erffenis,
(Sijn volck) doch niet verlaten sal.
11 Het wesen sal den schijn verdrijven.
Want recht is recht en moet recht blijven. Ga naar margenoot+
Daerom, wie ’trecht heeft op sijn zy’
(Wanneer de saeck nu koomt in’t licht
En staet ter proeff van’t reyn gesicht)
Dien vallen alle vromen by.
12 Wie sal sich my ten selschap geven Ga naar margenoot+
Om door rechtvaerdigh tegen-streven
Den quaedt-gesinden ’thoofd te bien?
Wie isser die’t met my wil staen
Om tegen menschen a’n te gaen
Die ondeuchdt wercken, deuchde vlien?
13 Had Godt sich mijns niet aengenomen Ga naar margenoot+
Om tijdelijck ter hulp te komen,
uyt waer’t geweest; mijn draedt moest aff;
De donckerheydt had my om-vat
En mijne ziel eer langh gehadt
In’t eeuwigh-eeuwigh-stille graff.
14 Hadt ghy mijn struyckelende gangen Ga naar margenoot+
Niet onder-stut, en my om-vangen
Met vleug’len der barmherticheydt,
’tWaer lang met my ten endt geweest,
Heb ick, met opgetogen geest
| |
[pagina 260]
| |
Soo menighmael tot Godt geseyt.
15 Mijn hert, (door’t voor-spoock van den evel) Ga naar margenoot+
Betogen met een dicken nevel
Van veelerhande fantasy,
Had onrust in sijn diepsten grondt,
Doe ghy soo soeten troost toe-sondt
En quaemt mijn’ ziel met vreuchde by.
16 De Recht-verkreupelende zetel Ga naar margenoot+
Der boosewichten (hoe vermetel)
Sal die sich plaetsen neven dy?
Heeft hy wel yets met Godt gemeyn
Die, naer het oogh uytwendigh reyn,
Een hert draeght vol bedriegery?
17 Die sich met hoopen t’saem gaet geven Ga naar margenoot+
En uyt is om des vromen leven?
Die, dorstigh na onnoosel bloedt,
Den goeden aen durff met geweldt
En ’tonrechtvaerdigh vonnis velt
Na ’tvoorschrift van sijn boos gemoedt?
18 Der sulcker quaedt sal my niet treffen, Ga naar margenoot+
Want Godt sal my het hoofdt verheffen
En wesen mijns vertrouwens rots.
Maer hun sendt hy, met smaedt en kruys
Den loon van hare boosheydt t’huys:
O billijck oordeel onses Godts!
|
|