Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen xcij. Psalm.1 HEt zijn gegronde dingen Ga naar margenoot+
Te uyten Godes eer,
En u, den hooghsten Heer,
Het loff uws naems te singen:
Te singen van de soetheydt Ga naar margenoot+
Die ’tGodlijck hert bewoont,
En sich soo heerlijck toont
In uw’ getrouwe goedtheydt:
2 Te singen als de Sonne
De lucht door-purpert heeft
En d’aerd’ ontluycking geeft
Door’t nieuwe lichts vergonnen:
Te singen in de stilheydt
Van d’aengevangen nacht,
Als ’tbeeldeloos gedacht
De sinnen bet in wilheyt.
3 Te singen op het galmen Ga naar margenoot+
En dreunende geluydt
| |
[pagina 254]
| |
Van cither, harp, en fluyt,
By ’tmaet-gedicht der psalmen.
Vws goedicheydts aenmercken Ga naar margenoot+
Deur-vrolijckt, Heer, mijn geest:
Dies houd ick zielen-feest
In uwer handen wercken.
4 Wat zijn, wat zijn uw’ daden, Ga naar margenoot+
Vw’ daden, grootste Heer,
Vol achtbaerheydt en eer!
Hoe diep uws herten raden!
Een dwaes kan’t niet bevroeden Ga naar margenoot+
Een door door-grondt het niet
Als hy den wel-standt siet
Van quaden boven goeden.
5 Vast bloeyt hier alle dader Ga naar margenoot+
Der ongerechticheydt:
’tHeeft schijn van onbescheydt:
Maer brengt uw’ ooge nader.
’tIs waer, de boose bloeyen,
Maer bloeyen als het kruydt
Dat schielijck hoogh op-spruyt
En datmen uyt gaet roeyen.
6 Ghy, Heere, blijft verheven Ga naar margenoot+
In aller eeuwicheydt.
Verderff is hun bereydt Ga naar margenoot+
Die met uw’ Godtheydt streven.
Tot uwe salicheden
Wordt allen die der sond’
Sijn hert en handen gont
De toe-gang afgesneden.
7 Maer my sult ghy verhoogen: Ga naar margenoot+
Soo dat ick, onbeducht,
Als d’Eenhoorn, in de lucht
Het hoofdt sal richten mogen.
| |
[pagina 255]
| |
Ghy hebt my over-streken
Met balssem-vocht; wiens deuchdt
De frische groent der jeuchdt
Ten aenschijn-uyt doet spreken.
8 Mijn ooge sal verblijden Ga naar margenoot+
In’t ongeluckigh endt
En wel-verschuld’ ellendt
Van haer die my benijden.
Mijn oor sal sich verlusten
In’t hooren van den val
Die hun toe-komen sal
Die tegen my sich rusten.
9 Gelijck de Palm, off Ceder Ga naar margenoot+
Op Libanon geplant,
Schoon bloeyt, en houdt sijn standt
In allerhande weder;
Schoon bloeyt en ciert de aerde
Rondsom met sijn geslacht:
Soo groenen oock in kracht
De vroom’ en Gode-waerde.
10 O! die maer in Godts wooning Ga naar margenoot+
Een vasten wortel heeft:
Geveste Deuchde geeft
Gewisse Deuchd-belooning.
Hy sal in vollen bloeysel
In Godes voor-hoff staen.
De grijse tijdt koom aen: Ga naar margenoot+
Noch duert sijn jeuchdigh groeysel.
11 ’sMans weelden zijn trompetten Ga naar margenoot+
Van Godts gerechtiche’en.
Hier kan, en sal met re’en,
Het vrome hert sich setten.
In Godt wil ick my gronden,
Wiens geenderhande daedt
| |
[pagina 256]
| |
Vermaeghschapt met het quaedt
Steeds suyver wordt gevonden.
|
|