Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen lxxxix. Psalm.1 EEn ander soeck sijn Penn’ gemeener ooren stoff.
En quist’ de kracht sijns geests in ydel menschen-loff.
Van Godes vaste trouw ben ick bedacht te dichten, Ga naar margenoot+
Op dat daer van de klanc so lang de Son sal lichten,
| |
[pagina 242]
| |
De heele wer’lt door-galm’, en, buyten macht van leugen,
Al-om van stam tot stam magh blijven in geheugen.
2 Dit spreec ic, en ’tgaet vast: (mijn geest aenschout het klaer Ga naar margenoot+
In ver-voor-denckeniss’ van’t God-getuyghde waer)
Daer sal, daer sal een heyl genadelijck verschijnen
Dat nimmer-nimmermeer sal afgaen noch verdwijnen.
Veel eer sal ick’t gesternt’ ten Hemel aff sien vallen,
Dan dat, o Godt, u woort geen vastheyt hebb’ in allen.
3 Ick heb een vast verbondt met mijn’ hoogh-waerde knecht, Ga naar margenoot+
(Dus viel u Godlijc woort) met David opgerecht.
Ick heb een dieren eedt wel duydelijck gesworen,
(En sal hem waer doen zijn in mijnen uytverkoren)
En sprac: Van tijdt tot tijt wil ic u zaedt doen blijven
En eeuwigh-stammelijck u throon, o Koning, stijven.
4 Verwonderlijcke God, so machtigh, groot, en wijs, Ga naar margenoot+
Den Hemel en de Aerdt sal vol zijn uwes prijs.
Vw’ borgery om hoogh, uw’ heyl’gen hier beneden
Vermaren uwe trouw’ met aendacht-volle reden.
Te recht. want wien, o Godt, salm’ u gelijcken konnen Ga naar margenoot+
’tZy dat hy onder woont off boven ’tlicht der Sonnen?
5 Wat Heer, wat Vorsten-soon, wat machtigh Konings kindt,
Wat onder-godlijckheydt die sich op aerden vindt,
Kan by soo grooten Godt in tegen-lijcking komen?
Wiens heylicheyts genaec sijn heyl’gen selfs doet schromen Ga naar margenoot+
In Hemel en op Aerd, als d’aengeroerde zielen,
Met diep ontsach doortreft, voor uwe Godheyt knielen.
6 Heyrscharen-rijcke Godt, wie is’t, wie is’t die dy Ga naar margenoot+
(Met waerheyts heyr omringt) in macht te ev’nen zyn?
De ongemeten Zee, wanneer sy is aen’t swellen Ga naar margenoot+
| |
[pagina 243]
| |
Wort, Heer, van u beheerscht. ghy kontse mate stellen,
Ghy zedight haer gebruysch, ghy set haer baren neder,
Ghy hebtse als in toom, en brengt de stilte weder.
7 Egypten, hoogh-verwaent en dertel in sijn sondt, Ga naar margenoot+
Hebt ghy den rug gekneust en als ter doot gewondt.
V sterc-gepeesden arm, door boven-krachtsche krachten,
(Noyt van een aertsch verstant bereyct met sijn gedachten)
Heeft, als de windt het stoff, ’tslagh-oord van u vyanden
Geswindelijck verstroyt en ruymen doen met schanden.
8 V d’Hemel, u de Aerdt, u all’ wat ’sWerelts rondt Ga naar margenoot+
In sijn volheyt bevat. Ghy, Godt, hebt die gegront
Door onbegrepen kracht der all’-vermog’ner woorden.
Door u staet elck sijn standt; hier, ’tonbesonde Noorden, Ga naar margenoot+
Daer, (op sijn wisse plaets) het lieffelijcke Zuyden.
Tabor en Hermon doen uw’ naem al-om verluyden.
9 Geweldt-rijck is uw’ arm, vol krachten uwe handt Ga naar margenoot+
Die wonder-daden zaeyt, en sich in alle landt
Veel-krachtiglijc laet sien, en toont haer hoogh vermogen
(Vw’ Godlijckheyt ten blijck) den sterffelijcken oogen.
In billijckheyt en kracht bestaet uws throons gestichte. Ga naar margenoot+
Genaed’ en Trouwe gaen voor uwen aengesichte.
10 O meer dan saligh volc dat van Gods vreuchde weet! Ga naar margenoot+
Dat, door den heylgen klanc genoodight, staet gereedt
Om, Heere, voor het licht uws aengesichts te treden,
En, moedigh op uw’ kracht, de ziel vol vrolijckheden Ga naar margenoot+
De tong altijt vol roem, het hert heeft vol vertrouwen
Door uws gerechticheyts en hooge machts aenschouwen!
11 Die ’sgoedes veel geniet, ’tis recht dat hy veel prijst.
Dat haer verschoven kleynt’ in hooge krachten rijst Ga naar margenoot+
En d’eertijts-duyst’re naem ten eer-top wort gedragen,
Sijn stroomen uyt de bron van’t Godlijc wel-behagen.
Is ons in onsen schildt off Koning heyl gelegen: Ga naar margenoot+
Den Heyl’gen Israels komt d’eer van zeeg’ en zegen.
| |
[pagina 244]
| |
12 Weleer hebt ghy u vriendt en waerden gunst-genoot Ga naar margenoot+
(Ter tijt als hem de slaep des lichaems oogen sloot)
Op Goddelijcker wijs’ in ’therte toegesproken,
En dese tael geuyt’t: Mijn bondt blijft onverbroken.
Mijn hant, eens op den Helt ten volck-heyl uyt-gesteken,
Die is en blijft op hem, een eeuwigh liefde-teecken.
13 Van’t doncker-namigh Volck, in wesen ongeacht,
Heb ick hem uytgekeurt, en tot den throon gebracht.
’kVand David mijnen knecht, en heb hem sijnen schedel Ga naar margenoot+
(Ten zegel mijner gunst) bevochtight met een edel
En heyligh oly-vocht. Mijn handt in alle wercken, Ga naar margenoot+
Sal sijne vastheydt zijn en mijnen arm hem stercken.
14 Noch openbaer geweldt, noch sluypende verraedt, Ga naar margenoot+
uyt ’svyants boose hert, berockt hem nootlijc quaet,
Off sal’t verheven hooft ter laeghte konnen rucken.
Mijn hant, van wrake vol, sal sijn’ verdruckers drucken, Ga naar margenoot+
Sijn plagers zijn tot plaegh, sijn haters haet verschaffen
En ’tonverdiende leet in sijnen vinder straffen.
15 Met hem mijn gunst en trouw’. door my so sal hy op, Ga naar margenoot+
En stijgen, onbelet, tot glorijs hooghsten top.
Sijns scepters wijdt bereyck sal ick ver henen brengen, Ga naar margenoot+
Ia selfs tot daer de vloe’n sich met de Zee gaen mengen.
Door smaec van mijne gunst, daer ’therte van kan roemen
Vrymoedight sich sijn tong, en sal my Vader noemen. Ga naar margenoot+
16 Ghy, ghy (seyt hy) mijn Godt en Vader. ghy alleen
Mijns heyls onwanck’le gront en vast-geleydde steen.
O wel-gevatte hoop’! want Hem heb ick verkoren Ga naar margenoot+
Niet ten gemeenen Soon maer tot een eerst-geboren.
All’ watter kroone draeght en uytsteck heeft op aerde
Bereyckt sijn’ hooghte niet, en is my min van waerde.
17 O zegen-rijcke gunst, niet van een korte stondt!
Onbrekelijcke trouw verselschapt mijn verbondt. Ga naar margenoot+
| |
[pagina 245]
| |
Sijn zaet sal sonder endt, van tijdt tot tijdt, beklijven. Ga naar margenoot+
So lang oock d’Hemel staet en ’tgeen hy is sal blijven,
Houdt sijnen scepter duer, blijft sijnen throon verheven
En event sijnen standt met aller menschen leven.
18 Gevalt het onder des (want al te selden erft Ga naar margenoot+
De vaderlijcke Deuchdt) dat mijn gesach versterft
In ’thert des na-geslachts, en sy mijn’ wet verlaten
Niet strevend’ op het padt der voor-gebaender straten,
Maer mijnes ordenings (verwildert in gedachten) Ga naar margenoot+
Gesette zede-vorm ontheyl’gen en verachten:
19 Soo sal wel hare sond het smertelijcke slaen Ga naar margenoot+
En d’ongerechtiche’en de tucht-roe niet ontgaen;
Maer nochtans mijne gunst verbreken nochte krancken
Off d’aen-gesworen trouw’ in hare waerheyt wancken.
O! mijn verbondt is daer; geensins en wil ick’t wraken. Ga naar margenoot+
Het woordt is van de lip; ’ken sal’t niet ydel maken.
20 ’kHeb eens een eedt gedaen (en sprack met sware re’en) Ga naar margenoot+
By mijnes Godlijckheyts hooghwaerde heyliche’en:
Mijn mondt en looft geen tael om David voor te liegen Ga naar margenoot+
En d’eenvout sijns geloofs met schijn-heyl te bedriegen.
Sijn zaet in eeuwicheyt. Sijn throon, als Maen en Sonne, Ga naar margenoot+
(Die ick tot tuygen roep) sal nimmer wancken konnen. Ga naar margenoot+
21 Aldus, o God, wel eer. maer nu (hoe magh het zijn?) Ga naar margenoot+
Ververt sich uwe gunst; verberght sich u aenschijn;
Vertoont ghy over hem wiens hoofdt ghy hebt begoten
Met heyligh balssem-vocht; die uwer gunst-genoten
Wel eer de waertste was. den bontslagh gaet ghy schenden Ga naar margenoot+
Gemaeckt met uwen knecht. sijn glorij loopt ten enden.
22 Sijn’ kroone, sonder glans, sijn hulsel, sonder eer,
Werpt ghy verachtelijck van sijnen schedel ne’er.
Sijn muren stoot ghy om. sijn hoogh-geresen wallen, Ga naar margenoot+
De veylicheyt sijns stadts, doet ghy ter aerden vallen.
Hy wordt een all’mans rooff; en (nu hy in ellendt is) Ga naar margenoot+
| |
[pagina 246]
| |
Staet als ten doel des smaets aen all’ wie hem ontrent is.
23 Sijns vyants sware hant hebt gh’over hem verhooght. Ga naar margenoot+
Sijn haters maeckt ghy bly; sy sien hem over vooght.
’tWeleer-gevreesde swaert (hoe is u gunst gekrompen!) Ga naar margenoot+
Doet ghy, als’t gelt ten strijd’, ter vyand-wond verstompen
In’t strijden heeft hy u (o droevigh zeegh-beletsel!)
Niet meer ten steunpilaer noch lijfkrachts ondersetsel
24 ’t uyt-muntende cieraet, de eere van sijn staff, Ga naar margenoot+
Den Koninclijcken pronc, al, al snijt ghy’t hem aff.
Sijn hoogh-verheven throon hebt ghy ter aerd doen sacken.
De dagen sijner jeuchdt (door d’al-te-sware packen Ga naar margenoot+
Des opgehoopten ramps) hebt ghy hem gaen verkorten
En met een dichte schaemt sijn aenschijn overstorten
25 Wat end, geduchte God, wat end van quaet en quael? Ga naar margenoot+
Hoe lang verschuylt u gunst haer lieffelijck gestrael?
Sal’t eeuwlijc doncker zijn? sal uwes toorns ont-vuren?
In onuytbluschlijckheyts hardneckicheyt verduren?
Gedenc (so viert u hand ten laetsten eens van plagen) Ga naar margenoot+
De teere weynicheydt der menschelijcker dagen.
26 Ach! wilt ghy dat de mensch (so schoonen meester-stuc
Vws al-vermogen hants) door’t eewigh pac van druc,
Om sonst geschapen schijn? Ach! moet hy in ellenden,
Van alle heyl ont-set, het noodtlijck-endig’ enden?
Wie leefter die den doot niet eenmael moet aenschouwen? Ga naar margenoot+
En uyt der Hellen macht sijn ziele kan behouwen?
27 Waer is nu ’toude hert soo vol der goediche’en? Ga naar margenoot+
Waer blijft nu, Heer, de trou der hooghbesworen re’en
Die Davids oor ontfing? Gedenc der smaedlijckeden, Ga naar margenoot+
Van alleman gedaen, van een alleen geleden
En (schoon voor u, o God, door noot-perss’ uytgegoten)
In stilheydt opgekropt en in mijn schoot besloten.
28 Gedenc, o Heer, des hoons en smartelijcken smaets Ga naar margenoot+
| |
[pagina 247]
| |
Van uwe we’er-party, uyt overvloedt des haets,
Soo dicht op ons gestort. terwijl haer ydel snappen
Vws hoogh-gesalfden Heldts onstraffelijcke stappen
Ontluystert. Doch u, God, die eeuwigh zijt van leven Ga naar margenoot+
(Dat wenscht, dat wenscht mijn hert) zy eeuwigh lof gegeven.
|
|