Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen lxxxviij. Psalm.1 TOt u mijn stemme dagh en nacht, Ga naar margenoot+
God, rijcke bron der salicheden.
Geeff t’uwen aenschijn mijn gebeden Ga naar margenoot+
Een ingang. heb mijns roepens acht. Ga naar margenoot+
Want mijne ziel, allencken droever,
Met ramp gekropt, naeckt ’shellen oever.
2 ’kBen soo in’t oogh van yegelijck Ga naar margenoot+
Als die in d’onder-aerdtsche dalen;
Een man geen man; vol aller qualen;
Een graff-genoot; een Lijck gelijck Ga naar margenoot+
Dat kilt en leyt (na ’tdoodlijck wonden)
In ondencks eeuwicheydt verslonden:
3 Verslonden, Heer, en voor altoos
Door uwe handt als affgesneden.
Ghy brengt mijn ziel ter duysterheden, Ga naar margenoot+
Een poel soo diep en grondeloos.
Vw’ dichten toorn, met al sijn stroomen Ga naar margenoot+
En stormen is op mij gekomen.
| |
[pagina 241]
| |
4 Mijn vrienden hebt ghy my ont-vrindt; Ga naar margenoot+
Haer ijst van my. Ick sit gekluystert. Ga naar margenoot+
’kEn kans ontgaen. Het oogh (ontluystert)
Voelt smert t’wijl ’thert geen uyt-wegh vindt.
’kRoep al den dagh, o grootst’ der Goden,
Strecks-hands tot u. Wat’s van den Dooden? Ga naar margenoot+ Ga naar margenoot+
5 Raeckt dan d’ont-leefd’ in levens standt?
Vw’ Billijckheyt, klinckt die in’t duyster?
Vw’ Trouw’, uw’ Goetheydt, heeft die luyster Ga naar margenoot+
In’t graff? in’t weteloose landt?
In’t all’-verderff? ’kRoep vroegh; en stede Ga naar margenoot+
Noch tijdt is ledigh mijner bede.
6 Hoe langh soo schuyl? hoe lang soo veer? Ga naar margenoot+
Ziel-togend dut ick. ’kheb gedragen Ga naar margenoot+
Den last uws toorns van kindtschen dagen.
Vw’ toorn om-vloeyt en schrickt my seer. Ga naar margenoot+
’kSie selschap, kennis, vrienden, magen Ga naar margenoot+
Vervreemden, Heer, door uwe plagen.
|
|