Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– Auteursrechtvrij
[pagina 239]
| |
Den lxxxvij. Psalm.1 IErusalem (de schoonste stadt met reden; Ga naar margenoot+
Wiens brave pronck op aerd geen weerga vind) Ga naar margenoot+
Is vast gegrondt op bergen, en bemindt
By Godt veel meer als and’re Iacobs steden.
2 God-lieve stadt, hoe heerlijck hoortmen klincken Ga naar margenoot+
Het waerde loff van uwen grooten naem!
Wat stroom van eer vloeyt allenthalven t’saem
Die uwe hooght in glory sal doen blincken!
3 Het rijck’ Egypt sal des geruchts verwond’ren; Ga naar margenoot+
Oock Babylon: (die dus van Godt haer wendt) Ga naar margenoot+
Van haer wordt Godt als Heer en Godt erkent
Als sy den brom uws glorijs hooren dond’ren.
4 Den Philistijn, den Tyrier, den Moren
Sal’t in haer oor een soete lieflijckheydt
En eere zijn, wanneermen van haer seyt:
O! daer, een man in Godes stadt geboren!
5 De Hooghst’ haer grondt! En als uyt aller menschen
Ontelbaer tal Godt eens een uyt-les doet:
Wie sal, (door hoop’ van mede-lot in’t goedt)
Wie sal sich dan geen Sions borger wenschen?
6 Wie sal niet gaern sijn naem belett’ren laten
In Godes boeck? op dat doch dese stem
Sijn standt oock raeck en toe-pas heb op hem:
Een Sions man een van Godts ondersaten!
| |
[pagina 240]
| |
7 Hoe den geluck’ hoe oock der vreuchde nader.
O! isser dan off vreuchd off vreuchdes schijn Ga naar margenoot+
In sang off spel: ’tsal dijns, o Sion, zijn.
Mijns heyls en lusts zijt ghy de eenig’ ader.
|