Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen lxxxvj. Psalm.1 NEyght uw’ ooren tot mijn reden Ga naar margenoot+
Heer mijn Godt. verhoort de beden
Die ick t’uwen throone
| |
[pagina 237]
| |
sen’:
Want ick arm en t’onder ben Ga naar margenoot+
Door u leeff mijn ziele veyligh:
Want ick goedigh ben en heyligh.
Salight uwen knecht: want hy
Heeft, mijn Godt, sijn hoop’ op dy.
2 Laet dy, Heere, mijns ontfarmen: Ga naar margenoot+
Want tot u gaet steeds mijn karmen.
Vrolijckt ’thert van uwen knecht: Ga naar margenoot+
Want tot u is’t strack gerecht’t.
Heer mijn Godt, ghy zijt goedt-dadigh, Ga naar margenoot+
Licht-vergevend’, veel-genadigh
Allen die voor uw’ aenschijn
Recht-gestelde bidders zijn.
3 Heere, laet mijn be’e uw’ ooren Ga naar margenoot+
Mijn gesmeeck uw’ hert door-boren.
Want tot u (die hoor-rad zijt) Ga naar margenoot+
Gaet mijn stem ter banger tijdt.
Geen der Go’on magh sich gelijcken Ga naar margenoot+
By u, Heer, off Godt doen blijcken
Door soo menigh wonderdaedt
Alsser van uw’ handen gaet.
4 Alle volcken dien ghy leven Ga naar margenoot+
Ziel en maecksel hebt gegeven
Sullen u toe-vloeyen, Heer,
Buygend’ haer in ootmoedt ne’er;
Sullen uwen name noemen
En met hoogen loff gaen roemen.
Want ghy (Godt, ja Godt alleen) Ga naar margenoot+
| |
[pagina 238]
| |
Toont u groot door wonderhe’en.
5 Brengt my, Heere, tot de klaerheydt Ga naar margenoot+
Vwer leer: soo wordt uw’ waerheydt
(In een reyne ziel gevat)
Mijner voeten stevigh padt.
’kWensch mijn herte met u eenigh;
Isser hardtheydt, maecktet lenigh,
Dat uws Godtheydts diep ontsach
Daer in koom’ en woonen magh:
6 Dat de geest (door ’slijfs ont-mengen) Ga naar margenoot+
Alle krachten t’saem magh brengen
Tot een heerlijck loff-belijdt
Dat sich streck door verren tijdt.
Want ghy toont u aen my goedigh Ga naar margenoot+
En in weldaedt overvloedigh.
Ghy hebt my de ziel, met kracht,
uyt de diepe hel gebracht.
7 Menigh, trots van sin en leven, Ga naar margenoot+
Heeft sich tegens my verheven;
Een ontsichelijcke schaer
Brengt mijn ziel in doodts gevaer:
Maer ghy, Godt, ghy zijt lanck-moedigh, Ga naar margenoot+
Traegh ten toorn, ter weldaedt spoedigh,
Goedt, barmhertigh, trou, oprecht
En met hert aen woordt gehecht.
8 Siet op my, en weest genadigh. Ga naar margenoot+
Vwe kracht maeck my kloeck-dadigh:
My, die u mijn heer erken
En uws dienst-maechdts sone ben.
Laet een gunst-blick op my stralen, Ga naar margenoot+
Dats’et sien en schaemt behalen
Die my haten; alsmen merckt
Dat, o Godt, uw’ troost my sterckt.
|
|