Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– Auteursrechtvrij
[pagina 235]
| |
Den lxxxv. Psalm.1 GEen leet door-reyckt de lengt van ’slevens tijdt
Geen smert, hoe groot, die niet wordt aff-geleeft.
Dat bleeck, o God, doe ’thert, des onmoedts quijt,
De oude liefd uws volcks hernomen heeft. Ga naar margenoot+
Doe Iacobs zaedt soo treff’lijck wierd geredt
En door u handt in vrijen standt geset.
uyt had u toorn. haer sond (hoewel seer groot) Ga naar margenoot+
Was diep gedempt en in uw’ hert als doodt. Ga naar margenoot+
2 ’tGemoedt soeckt heul daer’t oude weldaedt kent.
Dies, bidden wy, weest nu gelijck wel eer, Ga naar margenoot+
Godt onses heyls. Wisch uyt en maeck een endt,
Een endt uws toorns, en geeff het lot een keer.
Ach! blijft ghy dan op ons oneyndlijck-gram? Ga naar margenoot+
Spreydt sich de roock uws toorns van stam tot stam?
Ach! sal’t, ach! sal’t, na lang-geleden pijn, Ga naar margenoot+
Vw’ volck ten troost, niet eenmael beter zijn?
3 D’ont-rampte ziel hangt haren heylandt aen.
D’ont-doolde geest volght sijnes leyders tredt.
Laet ons maer (Godt) een liefde-smaeck ontfaen; Ga naar margenoot+
Vw’ gunst daeg’ op en breng den zegen met.
| |
[pagina 236]
| |
’kWacht wat Gods mont hier op ten antwoort heeft: Ga naar margenoot+
O! vre’e-spraeck is’t die hy sijn’ vrunden geeft.
Dies elc van haer des dwaesheyts dool-padt schout
En sich van nu aen Godes wijsheydt houdt.
4 Niet eeuwighlijck verberght een vrundt sijn hert.
Godts seker heyl is warelijck na-by Ga naar margenoot+
(Oft schoon al schuylt en schijnt den oogen verdt)
All’ wien sijn vrees maeckt waerlijck sonde-vry.
Den sulcken ligt een weelden-schat bereydt.
Den sulcken straelt Godts hooge heerlijckheydt
Ten oogen in. en (o gewenschte standt!)
Den sulcken woont Godts glory in haer landt.
5 Die Godts geniet, kan tot geen hooger Goedt.
Wie derfter yets daer volheydts oorspronck is?
De Goedicheydt wordt van de Trouw ontmoet. Ga naar margenoot+
De Vreed’ en ’tRecht zijn in verbintenis.
O saligh ding! daer d’een deughd d’ander kust.
O heylig’ Echt! des werelts wisse rust!
Aldus sal’t zijn. op Aerd groent waerheydts staff, Ga naar margenoot+
En Billijckheydt siet van den Hemel aff.
6 Waer volheydt is, daer rust de ziel van wensch.
In all’ sijn gang met Billijckheydt om-stoet’t, Ga naar margenoot+
Sal Godt aen d’aerd’, de aerde aen den mensch Ga naar margenoot+
Ruym-dadigh zijn in allen overvloedt.
|
|