Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen lxxvij. Psalm.1 GOdt-waerts ging mijn roep en reden, Ga naar margenoot+
En hy gaff gehoor ter beden:
Dies ick hem ten toevlucht
| |
[pagina 212]
| |
Doe my bangheydt over-quam
’kLiet mijn handen heele nachten
(’tLichaem volcht des herts gedachten)
Even strack ten hemel gaen.
’tHert wou’ tot geen troost verstaen.
2 ’kDacht aen Godt, en was onrustigh: Ga naar margenoot+
’tWarr’-denck hiel’ mijn geest onlustigh.
D’oogen-leden misten vaeck, Ga naar margenoot+
’tLijff sijn standt, de tong haer spraeck.
’kDacht aen d’eerst’, al oude jaren. Ga naar margenoot+
’tSoet gehommel mijner snaren Ga naar margenoot+
Quam my voor in stillen nacht.
Alles heeft mijn geest-doordacht.
3 Sal dan Godt (dus viel mijn reden) Ga naar margenoot+
Sal dan Godt in eeuwicheden
Sich vervreemden, en niet meer
Wesen ’tgeen hy was wel eer?
Heeft sijn goedtheydt affgelaten Ga naar margenoot+
Sonder immer sich t’her-vaten?
Is dan alle Godt-spraeck uyt
En in eeuwicheydt gestuyt?
4 Heeft Godt goedt te zijn vergeten Ga naar margenoot+
En gena’ met toorn om-smeten?
Neen, mijn ziel (dus dacht ick we’er) Ga naar margenoot+
Lijdt ghy nu, ’theeft haest een keer.
’sHooghsten handt bepaelt de stonden.
’kSal des Heeren doen door-gronden, Ga naar margenoot+
| |
[pagina 213]
| |
En wat hy oyt groots bestond Ga naar margenoot+
Plaetsen in mijn hert en mondt.
5 Heyligh, Godt, zijn uwe wegen. Ga naar margenoot+
Waer is Godtheydt die sich tegen
Vwe grootheyt vergelijck?
Wonder doet gh’. En sterckheydts blijck Ga naar margenoot+
Gaeft ghy d’Heyd’nen in voortijden
Doe gh’uw’ volck (’tzaedt Iacobs) vrijden. Ga naar margenoot+
’tAll’-door-treffend Godt-geweldt Ga naar margenoot+
Heeft de heel natuyr ontstelt.
6 Hemel, aerde, lucht, en water Ga naar margenoot+
Steende, dreunde, gaff geklater, Ga naar margenoot+
Schrickte, blickte, gaff gebrom,
Kraeckte, blaeckte om end’ om.
Zee en stercke water-stroomen Ga naar margenoot+
(Wie heeft daer oyt wegh vernomen?)
Waren u een effen padt,
Dat ghy met u volck betradt.
7 Moses leyder en behoeder,
En Aaron sijnen broeder,
Sachmen door het woeste kolck
Des Roo-meer treen met u volck.
Als een Herder langs der heyden
Gaet een kudde schapen weyden,
Soo bracht ghy door deser handt
V volck in’t beloofde landt.
|
|