Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen lxxvj. Psalm.1 GEen volck, hoe’t oock verbeestight is,
Dat niet al stillijck in ’tgemoedt
Een voncksken tot erkentenis
Des Opper-Godlijckheydts en voedt;
Geen landt, hoe rou en woest, off ’thoorden
Een donck’ren galm van Godes woorden:
2 Nochtans wat kan het kleyn gesicht
Daer waerheydts klare Son noch duyckt?
Helaes! ’tvergunde schemer-licht
Wordt leelijck van den mensch misbruyckt.
Een yeder gaet sich Godt beschrijven
Na hem sijn dwase lusten drijven.
3 Maer (o!) in Iuda, (o!) daer is’t Ga naar margenoot+
(By Israel, ’tberoemd’ geslacht)
| |
[pagina 209]
| |
Daer dolings dicken nevel-mist
Is afgestreken van’t gedacht.
Daer kentmen Godt in aller klaerheydt.
Na ’tvoor-schrift der gewisser waerheydt.
4 Daer heeft sijn naem een schoonen glans,
Daer wordt sijn Godlijckheydt gëeert
Met sanck en klanck, met rey en dans,
En sulcken dienst als hy begeert;
Begeert, en klaer heeft voor-geschreven
In’t Wet-boeck haer van hem gegeven.
5 ’tIs binnen den vermaerden kreyts Ga naar margenoot+
Van Salems hoogh-geresen wal
Daer sijnes opper-waerdicheydts
Verblijff-tent is en wesen sal.
Daer is’t dat hy van sijn beminden
Sijn aenschijn soecken laet en vinden.
6 ’tIs Sion daer hy kenbaerlijck
En als voor d’oogen sichtlijck woont,
En t’allertijd doorluchtigh blijck
Sijns Goddelijcken by-zijns toont.
Waer kanmen veyliger vertrouwen
Dan daer ’tgelooff steunt op’t aenschouwen?
7 Aldaer brack hy den vuyr’gen schicht Ga naar margenoot+
Die, op des vyandts stercken boogh
Tot sijnes volcks verderff gericht,
Moordt-gierigh van de pese vloogh:
Daer heeft hy schilden, swaerden, poocken,
En ’tOorloogh selfs den rug gebroocken.
8 Vw’ glans, o Godt, licht openbaer Ga naar margenoot+
En blinckt door ongemeten kracht
In aller menschen oogen klaer.
Vw’ macht draeft boven alle macht.
| |
[pagina 210]
| |
Wech groote roovers met uw’ kroonen,
Vw’ macht kan hier geen luyster toonen.
9 Wat kan de menschelijcke sterckt,
Wat kan doch alle aerdtsch geweldt
Wanneer de hooge Godtheydt werckt
En krachten tegen krachten stelt?
Der stercken hoop, ten rooff verkoren, Ga naar margenoot+
Heeft selver moedt en goedt verloren.
10 Een ys’ren slaep was’t dieder quam
En ylings aff-gesonden werdt,
Die haren arm de sterckt benam
En hare borst het krijchsmans hert.
Des Menschen kracht is ver te soecken
Als Godt de kloeckheydt wil ontkloecken.
11 Doe sich, o Iacobs Godt, uw’ mondt Ga naar margenoot+
Ter schelding grammighlijck ontsloot
En dreygh-tael hooren liet: terstondt
Was alle aerdtsche kracht als doodt,
De ruytery haer drift benomen
En als in diepen slaep gekomen.
12 Verneemtmen maer een kleynen blick Ga naar margenoot+
Van’t straelsel uwer toorniche’en:
Een meer-dan-menschelijcken schrick
Vaert snellijck door de herten heen.
Wie kan, wie kander voor u duren
Als uwen toorn is aen’t ont-vuren?
13 Wanneer des donders sterck geluyt Ga naar margenoot+
(Een bood’ en al-door-brommend’ woordt
Een stomm’ getuyge van’t besluyt
Des wissen oordeels) wordt gehoort,
Soo schrickt de aerdt, en wacht in stilheydt
Waer heen Godts raedt sijn heersschen wil leydt.
| |
[pagina 211]
| |
14 En wacht wat uyt-spraeck hy sal doen Ga naar margenoot+
Wanneer hy ten gerichte treedt
Om sich ten troost en hulp te spoen
Van al wie sucht door ramp en leet,
Van alle menschen die op aerden
Sacht-aerdigh zijn en kleyn van waerden.
15 Wanneer de mensch met dommen sin Ga naar margenoot+
Een ydel woeden heeft gewoedt,
Vw’ Godtheydt leytter eer van in
En ’tlaet een na-druck in ’tgemoedt
Die uwe grootheydt doet bedencken
En met een billijck loff beschencken.
16 En schoon de mensch op u al giet
Het grondt-sop van sijn toornicheydt,
’tIs ydel doen, en anders niet
Dan dat uw’ eer te meer sich spreydt.
Gods onweerstandelijck vermogen
Bebreydelt aller menschen poogen.
17 Wel aen, o all’ die Godt erkent Ga naar margenoot+
Na sijns hoogh-waerdicheydts waerdy
En woont rondtsom zijn heyl’ge tent:
Doet hem beloft’ en blijfter by.
’tIs billijck (en ’tbetaemt den vromen)
Dat daden na beloften komen.
|
|