Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen lxxv. Psalm.1 U O Godt, u loven wy. Ga naar margenoot+
Want de wond’rens-waerde kracht
(Door mijn dicht in’t licht gebracht)
Vwes Godtheydts is na-by.
Is naby: want sulcken woordt
Isser uyt uw’ mondt gehoort.
2 Als de tijdt volboren is Ga naar margenoot+
Dieder aff-gemeten staet
In den on-door-grondden raedt
Van mijns wils geheymenis,
Dan sal ick ten oordeel gaen
En een yeder recht onfaen.
| |
[pagina 204]
| |
3 Deuchde vreuchde, sonde pijn,
(Yeder na hy hier geleeft
En sijn tijdt vol-togen heeft)
Sal mijns oordeels inhoudt zijn.
Niemandts uyt-steck geldter yet
Daermen maer op’t recht en siet.
4 Schoon de staet bouw-valligh staet; Ga naar margenoot+
Schoon de menschen in haer geest
Zijn onseker en bevreest
Door het dicht-genakend’ quaedt;
Schoon de wetten (stijl van’t Landt)
Moeten schricken uyt haer standt:
5 Schoon de werelt, overhoop
En vol allerley ellendt,
Schijnt te haesten na haer endt
Met een onbestuerden loop;
Schoon het alles holt en dolt
En in’t wilde henen rolt:
6 Schoon het onbesuyst Geval,
Door de loss’ onordening
Dieder sweeft in alle ding,
Heer en stuerman schijnt van all’:
Noch soo ben Ick, Godt, de geen
Die’t al stuer en hou’ by een;
7 Die de werelt onderstut
Datse vast sta in’t gebeeff;
Die den ramp sijn palen geeff,
En het onnut maeck te nut;
Die mijn handt door alles streck,
En noch licht uyt duyster treck;
8 Die d’uyt-wettiche’ en haer wet
En de onordentlijckheydt
| |
[pagina 205]
| |
(Hoe wanschickelijck verspreydt)
Haer gepaste mate set;
Die ’toneffen wijss’lijck slecht’
En alom het kromme recht’.
9 Dit sprack Godt. Dies mijn gemoedt,
Sterck getroffen en doorsne’en
Door de kracht die ware Re’en
In een buyghsaem herte doet,
Grooter aendacht heeft gehadt
En een diepen ernst gevat.
10 Och! hoe menigh-menigh-werff Ga naar margenoot+
Heb ick in ernstachticheydt
Tot den dommen hoop geseyt:
(Hopend’ off hy noch ’tverderff
Tijdelijck ontschampen mocht
En het heyl sijns zielen socht)
11 Weest (o!) weest niet soo verbeest,
Niet soo onbesint van sin;
Laet de Wijsheydt eenmael in,
Guntse herbergh in uw’ geest;
Geeft de dwaesheydt niet meer plaets,
Stopt de ader alles quaedts.
12 O! Wat heb ick menigh-reys
Hier en daer een godloos mensch
(Met een hoop’ en herten-wensch
Dat hy ’tonbeschofte vleys
In sijn drift sou tegenstaen)
Dus met reden a’ngegaen:
13 Waer toe soo onmatich stout?
Waerom swelt u hert soo dick
Nu ghy vast een kleynen blick
Van het vleyend’ luck aenschouwt?
| |
[pagina 206]
| |
Steeckt (o!) steeckt den grootschen kop
Niet soo bats ten Hemel op.
14 Wech met harden neck en beck: Ga naar margenoot+
Laet de tonge zijn besnoeyt
Daer soo stouten tael uyt vloeyt.
Alle uyt-steck heeft gebreck.
Weest niet langer al te trots
Op gewaende gunst des Lots.
15 Arbeyt, draeft, en woelt uw’ best; Ga naar margenoot+
Al des werelts macht en kracht
Zy op eenen hoop gebracht,
Vloey te saem van Oost en West,
Koom uyt Bergh en uyt Woestijn
En al waers’ op aerd’ magh zijn:
16 Hoemen’t schickt, bekloeckt, off past,
Niemandt, niemandt wieder leeft
Die sijns hoocheydts wisheydt heeft;
Alle kroonen staen onvast,
Alle throon is wanckelijck,
All’ het aerdtsch verganckelijck.
17 Godt, der dingen opper-voochdt, Ga naar margenoot+
Palen-stelder van ’tGeval,
Groote Richter over all’,
Heer van alle heerschens hoocht’,
Middelaer van sacht en seer,
Geeft al ’swerelts doen een keer.
18 Menigh mensch, in hooght’ gestelt,
Stout van tredt en groot van moedt
Op sijn adelijcke bloedt
Op sijn rijckdom en geweldt,
Werpt hy van het hooge Rijck
In verned’rings diepen slijck.
| |
[pagina 207]
| |
19 Menigh die eerst schrael en nauw,
Ongeacht en oolijck leeft,
En sijn duyst’ren oorspronck heeft
uyt de heffe van het Grauw,
Brengt Hy ter uyt-stekentheydt
uyt den dreck daer hy in leyt.
20 ’tMagh den boosen hier een poos
Na begeert’ en wenschen gaen
En haer dingen schijnbaer staen:
Doch haer Nu is geen Altoos.
Godt besnoeyt haer ’twaen-geluck
En verwisselt vreuchd met druck.
21 Want Hy heeft (aldus verbeeldt Ga naar margenoot+
Sich de saeck in mijn gedacht
Twijl de geest op alles acht
En uyt kennis kennis teelt)
In sijn handt een kelck vol wijn,
Door-gemengelt met venijn:
22 Roodt als bloedt, vol ongeval,
Mildt van allerley ellendt,
Die een yeder boos’ in’t endt
Drincken sal met heff’ met al,
Drincken sal (en tegen danck)
Tot sijn eygen onderganck.
23 Hierentusschen sal mijn mondt, Ga naar margenoot+
Sal mijne stemme, sal mijn sanck,
Met een eeuwigh loff-geklanck,
Godes eer gaen maken kondt,
Godes eer, dien Iacobs saet
Aenbidt en ten dienste staet.
24 Alle vrucht der ydelheydt, Ga naar margenoot+
Alle schijn-groot en geweldt
| |
[pagina 208]
| |
Daer een godloos hert door swelt,
Sal ter neder zijn geleyt,
Sal mijn kloeck gedicht vertre’en
Door onfeylb’re waerheydts re’en.
25 Maer de Godt-gesinde ziel
Die al haren lust en vreuchdt
Heeft in onbevleckte Deuchdt
En noyt van de waerheydt viel,
Maeck ick groot, en voerse op
Tot des glorijs hooghsten top.
|
|