Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen lxxiiij. Psalm.1 WAerom, o Godt, zijt ghy van ons ververt? Ga naar margenoot+
Roockt noch uw’ toorn op ’tvee van uwe beemden?
Ach wilt niet gantsch van uw’ Gemeent vervreemden Ga naar margenoot+
Die ghy verkoost en eertijdts droeght in ’thert.
2 Denck aen uw’ erff, aen Sions bergh, wel eer
Van u gevrijdt, en u ter woonst genomen.
Verheff u tredt, en laet verwoesting komen Ga naar margenoot+
Daer’t endt van zy een end-loos nimmermeer.
3 Des Vyandts handt heeft alle quaedt gesticht,
’tGewijd’ ontwijdt, sijns stems onaerdigh brullen Ga naar margenoot+
De binnen-plaets uws t’samen-komsts doen vullen,
En sijn aff-goon ten eer-baeck daer gericht.
4 Gelijck de bijl ten slagh sich heft en velt, Ga naar margenoot+
Soo sietmen haer met kloppen, houwen, kerven
Het schoone werck uws heylighdoms verderven,
En sijn gebouw in vuyr en vlam gestelt. Ga naar margenoot+
| |
[pagina 202]
| |
5 De heyl’ge tent, u Naem ter eer geplant, Ga naar margenoot+
Ontheyl’gen sy, en hebben dees gedachte: Ga naar margenoot+
Gelijck met haer, soo oock met all’ ’tgeslachte.
Gedacht, volbracht. all’ ’tGod-gëeyghd’ in brant.
6 Vws Godlijckheyts aenduydtsels (o! ’tvalt bang) Ga naar margenoot+
Sien wy niet meer. Wech zijn de heyl’ge monden
Die ons ’tgeheym des Godt-gesegs verkonden
Door klaer vertoon van’t gaern-gekend’ Hoe-lang.
7 Hoe lang, ach Godt, beschendt ons ons’ party Ga naar margenoot+
Met smaet en hoon? staet dan in eeuwicheden
Vw’ naem ten doel van s’vyandts laster-reden?
Wat deyst ghy noch en treckt uw’ handt ter zy? Ga naar margenoot+
8 O! dats’ eens waeck, en, wraeck-heet, uyt u schoot
Te voorschijn koom. Vernietights’ allegader.
(Want Godt was oyt mijn Koning en weldader, Ga naar margenoot+
Die helpt op aerdt, en redt in allen noodt.)
9 Door uwe kracht verdeylden ghy de zee. Ga naar margenoot+
En haer die, sterck en fel als zee-gedrochten,
Verslindts-gesint, uw’ volck ten onheyl sochten
Braeckt ghy den kop Godt-krachtelijck ontwee.
10 Het rooff-gediert’, bewoonders van’t Woestijn,
Gaeft ghy ten aes haer aen-gestrande krengen.
Vocht kondt gh’int droog’, en drooght’ in’t vochte brengen. Ga naar margenoot+
De dagh en nacht, de Son en Maen is dijn.
11 Van u haer licht. Ghy geeft een yeder landt Ga naar margenoot+
Sijn pael en perck. De tijden onderscheyden
Door koud’ en warmt’, zijn door uw’ wijs bereyden.
Gedenckt des, God, en maeck een end van schandt. Ga naar margenoot+
12 Van schand en smaet, die u, een Heer van All’,
| |
[pagina 203]
| |
Vw’ vyandt doet. Vw’ Naem moet laster hooren
Van’t dwase volck. O! dat uw’ uyt-verkoren Ga naar margenoot+
Het wreede Wildt niet in sijn klauwen vall’.
13 Vergeet altoos uw’ lijdend’ hoopjen niet.
Siet op’t verbondt. Want ’saertrijx donck’re kuylen Ga naar margenoot+
Bewoont de Rooff. O! laetse ’thoofdt niet schuylen, Ga naar margenoot+
Van schaemt getreft, die kleyn zijn door verdriet.
14 Van haer is’t dat uw’ Naem sijn eere krijght.
Op, Godt. vol-ding uw’ saeck. Gedenck des sotten Ga naar margenoot+
Gedurigh hoon. vergeet niet ’svyandts spotten
Dat, ongestraft, hoe langs hoe hooger stijght.
|
|