Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen lxv. Psalm.1 IN stillen aendacht der gemoeden Ga naar margenoot+
Krijght gh’, Heer, op Syon loff,
En die beloften op sich loeden
Doen daer haer hert-schuldt off. Ga naar margenoot+
Ghy geeft gehoor op hare beden.
Dies sich tot u begeeft,
Met uyt-het-hert-gevloeyde reden,
Al watter adem heeft.
2 ’tIs waer, ons voor-bedreven daden, Ga naar margenoot+
Ons leven, broos en boos,
Maeckt ons schier bastert van genaden,
En ’tbidden vruchteloos;
Vw’ straff leyt ons swaer op de leden:
Ach! woudt, ach! woudt ghy, Heer,
Den stanck van onse sondicheden
Voorts niet gedencken meer.
3 Ter goeder uyr zijn die geboren Ga naar margenoot+
Die ghy, uyt reyne min,
Tot mede-woonders hebt verkoren,
En ruymts’ uw’ salen in:
Vws Tempels hoogh-gewijdde salen,
Daer ’thert sijn laeffenis
| |
[pagina 175]
| |
uyt ’theylighdom uws Huys komt halen
En noyt arm-moedigh is.
4 Geeff gunstig’ ooren t’onser klachte, Ga naar margenoot+
Onspreeck’lijck-goede Godt:
Een Godt, daer wy, en elck, van wachten
Ons heyl en levens lot:
Een Godt, daer’t al (hoe ver verschey’en)
Sijn oogh en hoop’ op heeft:
Een Godt, die bergen en valeyen Ga naar margenoot+
Haer vaste stede geeft:
5 Een Godt, die, nergens in on-machtigh,
’tGeweldt der winden leght, Ga naar margenoot+
En, ’twoedigh zee-gebruysch te krachtigh,
Der baren rugge slecht’t:
Een Godt, die krijghsche moordt-rumoeren,
Wanneer ghy maer en wilt
En d’herten komt ten vrede roeren,
Haest brengen kondt en stilt’.
6 Die ’swerelts uyterst’ endt bewoonen, Ga naar margenoot+
Ontsetten in’t gemoedt
Wanneer uw’ macht sich komt vertoonen
Door teyckens die ghy doet:
Wanneerse d’Hemel hooren kraken,
En sien de heel natuyr
(Doch sonder in den brandt te raken)
Rontsom hun in een vuyr.
7 Gelijck ghy alles doet verschricken,
Wanneer ghy macht bewijst,
Soo komt ghy alles we’er verquicken,
’tZy ’tdagh-licht daelt off rijst.
Het landt, dat dorstigh is na regen, Ga naar margenoot+
Wordt mildt van u besocht,
En krijght den lang-verhoopten zegen
Door’t groeybaer wolcken-vocht.
| |
[pagina 176]
| |
8 De tragen acker, heel veroolijckt
Door hit wort vet van kluyt,
En door het hemel-nat vervroolijckt
Geeft rijcklijck vruchten uyt.
Door u is’t, Heer, wiens milde ader
De ruyme volheydt heeft.
Ghy zijt de over-goede Vader
Die groey en dijding geeft.
9 Ghy zijt het die, door verschen douwe, Ga naar margenoot+
Ter tijdt als alles slaept,
’tGegeven leven doet beschouwen
En d’acker-voor door-zaeyt:
Die’t Iaer met volle vruchten-vrachten, Ga naar margenoot+
Met alles goedts bekroont,
En d’ackerman sijn moeyt en wachten
Met rijcke inkoomst loont.
10 Al waer ghy komt, komt zegen mede,
Daer wordt het alles bly’.
Wel-groeyentheydt en Vruchtbaerheden
Gaen stadigh aen u zy’.
Selfs de woestijn en dorre heyden Ga naar margenoot+
Laet ghy niet ongelaeft:
De heuvels hebben kruydt, ter weyden,
En zijn met groent’ begaeft:
11 De schapen gaen met groote hoopen
Ten groenen beemdewaert, Ga naar margenoot+
Het veldt staet dicht met vrucht beloopen;
Het koorn is schoon-geaart:
Dit doet den Bouman ’therte springen,
En met een luchten sin
Somtijdts een vrolijck liedtjen singen:
Want ruymt brengt vreuchden in.
|
|