Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– Auteursrechtvrij
[pagina 177]
| |
Den lxvj. Psalm.1 IUycht vrolijck gantsche Wereldt Gode, Ga naar margenoot+
Singt sijnen grooten naem ter eer,
En roemt hem hoogh. de tong zy bode
Van ’sherten-vreuchd, en spreeck: o Heer Ga naar margenoot+
Wat zijt ghy oock in all’ uw’ saken
Veel-krachtigh en verschrickelijck!
Die uwe haters leugen-wraken
En u verned’ren ’theel aerdtrijck.
2 ’tHeel aerdtrijck dat voor u sal buygen Ga naar margenoot+
En singen uwen naem ten loff.
Gaet heen, en laet u oogen tuygen Ga naar margenoot+
Van Godes doen. daer’s lovens stoff.
Sijn wercken doen de menschen schricken
De zee heeft hy tot landt gemaeckt, Ga naar margenoot+
Soo dat sijn volck (soo kon hy’t schicken)
Is droogevoets door ’tvocht geraeckt.
3 ’tGeheugh verheught ons. ’thoogh vermogen Ga naar margenoot+
Sijns scepters duert in eeuwiche’en.
En op de volcken sien sijn oogen
Om allen muyt-kop neer te tre’en
Wilt onsen Heer dan loff-spraeck geven, Ga naar margenoot+
Ghy volcken, met een hoorb’re stem.
Hy reckt der ziel’ het lieve leven. Ga naar margenoot+
Dat wy niet struyck’len is door hem.
| |
[pagina 178]
| |
4 ’tIs waer, ghy, Godt, hebt ons ter proeven Ga naar margenoot+
(Gelijck de werck-man ’tsilver doet)
Gebracht door veelderley bedroeven,
Bestricken laten onsen voet, Ga naar margenoot+
Benauwen laten onse lenden
Een mensch ons hooft berijden doen, Ga naar margenoot+
Doch ons, door vuyr en vocht ten enden
Gebracht in’t soet-bedauwde groen.
5 Wech was de noodt. dies sal ick treden, Ga naar margenoot+
Brand-offer-veerdigh, in uw’ huys,
Tot quijting der belofte-reden Ga naar margenoot+
Die ick u sprack in tijdt van kruys.
Vol-merchd’ en vette offerhanden Ga naar margenoot+
Sal ick u schaffen op’t altaer,
Den Ram soet-geurigh op doen branden,
En stellen Oss’ en Bocken daer.
6 Komt by, hoort my, all’ die Godt vreesen. Ga naar margenoot+
Ick sal u uyten wat al goets
Godt aen mijn ziele heeft bewesen.
Ick riep, hy hoord’. En ick, vol moedts, Ga naar margenoot+
Liet mijne tong sijn eer verhoogen.
O! waer sich ’thert bewust van yet, Ga naar margenoot+
Mijn be’e sou’ niets by Godt vermogen:
Want Godt verhoort den boosen niet.
7 Nu hebben wislijck mijne beden, Ga naar margenoot+
Nu heeft mijn stem by Gode kracht.
Loff hem, die, my vol goedicheden,
Mijn bidden niet en heeft veracht.
|
|