Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen lxiiij. Psalm.1 HOor, Godt, mijn stem en klaeghlijck spreken, Ga naar margenoot+
Besorgh mijns levens veylicheydt
Twijl vyandt-
| |
[pagina 173]
| |
schric om’t herte leyt.
Verbergh my voor ’tverradigh steken Ga naar margenoot+
Van booser treken:
2 Voor ’twoen van die sich ’tquaedt niet schroomen
Wiens tongh is als een swaerdt gewet’t. Ga naar margenoot+
Wiens bitter woordt, ten scheut geset, Ga naar margenoot+
Gelijck een blinde pijl den vromen
Dreyght toe te komen.
3 Van wil tot daedt; en sonder grouwen, Ga naar margenoot+
Door boose tael gestijft in sondt.
Van strick en net gaet haren mondt,
En seggen, laets’ ons heymlijck houwen:
Wie sal’t aenschouwen?
4 Sy graven diep na boose vonden;
Haer hert in list-gedicht volmaeckt,
Heeft schalckheydts diepsten grondt beraeckt:
Maer schielijck komt haer, mids in sonden,
Gods pijl door-wonden.
5 Daer leggen sy ter ne’er geslagen.
Haer eygen tong is tegens haer. Ga naar margenoot+
En wiese siet getreft van vaer Ga naar margenoot+
Ontreckt sich. En ’tgesicht der plagen
Doet elck vertsagen.
6 Want elck aenschout dit opgetogen, Ga naar margenoot+
En merckt het werck van d’opper-Heer,
Hy meldt het tot sijn lof en eer, Ga naar margenoot+
En wordt om naerder te beoogen
Gods doen bewogen.
7 De vrome die dit werck aenschouwen,
Zijn in Godt vrolijck en verheught;
| |
[pagina 174]
| |
In Godt, handthaver van de deught,
En sullen op hem in benouwen
Met roem vertrouwen.
|
|