Uytbreyding over De Psalmen des propheten Davids
(1630)–Dirk Rafaelsz. Camphuysen– AuteursrechtvrijDen lxiij. Psalm.1 GHy, Godt, mijn Godt. vroegh soeck ick dy. Ga naar margenoot+
Na u dorst ziel en lichaem beyde
Op dorr’ en waterloose heyde.
Daer ick’t verdriet eens ballings ly Ga naar margenoot+
Woudt ghy my in u huys weer geven
Te sien u
| |
[pagina 172]
| |
heerlijckheydt en kracht!
Te nemen op u goedtheydt acht! Ga naar margenoot+
Die soeter is dan’t soete leven!
2 Dan soud’ ick u hier op der aerdt Ga naar margenoot+
Soo lang mijn leven duyrt lof-spreken
Mijn handen soud ick dan opsteken
In uwen naem ten Hemelwaert.
Mijn ziel sou, als met vette spijse Ga naar margenoot+
En enckel merch, dan zijn verzaet,
Mijn lippen souden sonder maet
En sonder eynd u eer bewijsen.
3 Doch als ick waeck op’t bedt, soo treckt Ga naar margenoot+
Mijn ziel ’tgedacht tot u na boven.
By u, mijn hulp. dien ick sal loven Ga naar margenoot+
Met uwer vleug’len schim bedeckt.
’tHert kleeft aen u die my bewaerde Ga naar margenoot+
En hebt met stercker handt geschoort.
’tVolck dat mijn heyl na ’therte boort Ga naar margenoot+
Moet haest van hier ter dieper aerde.
4 Het swaerdt haer eyndt, de kuyl haer deel. Ga naar margenoot+
Doch ’sKonings hert sal vreuchd ontfangen, Ga naar margenoot+
En prijs all’ die aen Godt recht hangen,
Maer ’tleugen-hol verstomt al heel.
|
|